ECLI:NL:CRVB:2024:2159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
20/3381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 30 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige benoemd, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, die op 1 maart 2022 een rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige concludeerde dat appellant meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2019. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de resterende functies passend zijn voor appellant, ondanks de aanpassing van de FML. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, maar heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt één jaar en vijf maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De proceskosten van appellant zijn begroot op € 4.593,75, en het Uwv moet het griffierecht van € 179,- vergoeden.

Uitspraak

20/3381 WIA
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2020, 20/5315 en 20/3132 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellant per 30 mei 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek is de Staat als partij aangemerkt.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 1 maart 2022 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd. Op 27 juli 2022 heeft de deskundige op deze zienswijzen gereageerd. Partijen hebben een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.S. Huisman (opvolgend gemachtigde), advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als leerling pechhulpmonteur voor 40 uur per week. Op 1 juni 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 5 juni 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 februari 2020 en 16 maart 2020 ten grondslag.
De uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Ter onderbouwing van zijn betoog dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, heeft appellant (onder meer) een expertiserapport ingebracht van psychiater M. Kazemier van 1 mei 2020.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft hiertoe vastgesteld dat
psychiater Kazemier in zijn rapport weliswaar een andere diagnose (ASS niveau 1) stelt dan de verzekeringsartsen, maar dat de door deze psychiater vastgestelde beperkingen niet wezenlijk verschillen van de door de verzekeringsartsen in de rubrieken 1 en 2 van de FML aangenomen beperkingen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard, hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij ten gevolge van zijn psychische en lichamelijke klachten meer of verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing verwijst appellant opnieuw naar het in beroep ingebrachte rapport van psychiater Kazemier. Mede gelet op de onjuistheid van de FML acht appellant de geduide functies ongeschikt.
3.2.
Bij uitspraak van 23 november 2020 [1] heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het Uwv aan appellant een voorschot van € 8.000,- netto betaalt.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering per 30 mei 2019 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Op grond van de gedingstukken is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft daarom verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
4.3.
De deskundige heeft op 1 maart 2022 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat er per 30 mei 2019 meer beperkingen gelden voor appellant dan is vastgesteld in de FML van 21 maart 2019. Hiertoe heeft zij overwogen dat bij appellant op de datum in geding sprake was van een matig depressieve stoornis, een posttraumatische stoornis, agressieregulatieproblematiek/periodiek explosieve stoornis, pijnklachten nek en rug na een auto-ongeval in 2017, neuspassageproblemen bij een scheefstand van de neus, hypothyreoïdie bij een goedaardige nodus, gecompenseerd door inname van schildklierhormoon. Als gevolg hiervan is appellant volgens de deskundige meer beperkt op de volgende punten: 2.7.1 (eigen gevoelens uiten), 2.12.1 (aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is), 2.12.2 (aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact mat patiënten of hulpbehoevenden vereist is), 4.9.1 (frequent reiken), 4.11.1 (frequent buigen), 4.14.1 (tillen of dragen), 4.19.2 (lopen tijdens het werk, toelichting: tot maximaal 2 uur per werkdag mogelijk), 4.20.1 (trappenlopen) en 5.4.2 (staan tijdens het werk, toelichting: tot maximaal 2 uur per werkdag mogelijk). Wanneer appellant werkzaam is in passende arbeid, waarbij met zijn beperkingen rekening is gehouden, is er naar het oordeel van de deskundige noch op energetische gronden noch op preventieve gronden of op basis van een verminderde beschikbaarheid voor arbeid vanwege een medisch voorgeschreven behandeling reden voor een urenbeperking.
4.4.
Appellant heeft te kennen gegeven zich niet (geheel) te kunnen vinden in het rapport van de deskundige. Hij acht zich – kort gezegd – psychisch en fysiek meer beperkt dan de deskundige heeft aangenomen.
4.5.
Het Uwv kan zich evenmin vinden in het rapport van de deskundige en heeft een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2022 ingebracht, waarin deze arts – kort gezegd – concludeert dat er zijns inziens geen aanleiding bestaat het eerdere medisch oordeel te herzien.
4.6.
In reactie op de zienswijzen van partijen heeft de deskundige geconcludeerd dat zij in hetgeen partijen aanvoeren onvoldoende argumenten ziet om haar weging en conclusies te wijzigen.
4.7.
Het Uwv heeft hierop een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2022 ingebracht, waarin deze herhaalt dat er zijns inziens geen aanleiding bestaat het eerdere medisch oordeel te herzien.
4.8.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door Raad ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens van 1 maart 2022 en het aanvullend rapport van 27 juli 2022 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellant op een spreekuur gezien. In het rapport heeft de deskundige alle medische gegevens van de behandelaars van appellant betrokken. De door partijen ingebrachte zienswijzen geven de Raad geen aanleiding het oordeel van de deskundige niet te onderschrijven.
4.9.
Het Uwv heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep – op verzoek van de Raad – een nieuwe FML op laten stellen, waarin de door de deskundige in haar rapport van 1 maart 2022 genoemde aanvullende beperkingen zijn opgenomen, en deze gewijzigde FML van 21 november 2023 ingebracht.
Arbeidskundige beoordeling
4.10.
In een rapport van 7 december 2023 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat door de onder 4.9 genoemde wijziging van de FML twee van de oorspronkelijk geduide functies komen te vervallen, te weten die van medewerker logistiek en productiemedewerker metaalbewerking. De overige oorspronkelijk geduide functies, te weten die van administratief medewerker (documenten scannen) (SBC-code 315133), assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), zijn volgens hem onveranderd passend te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep acht appellant per 30 mei 2019 onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt.
4.11.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de (resterende) geduide functies passend zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in reactie op de stellingen van appellant aangevoerd dat in de functies sprake is van een relatief rustige omgeving met relatief weinig afleiding door machines of pratende collega’s. Ook de geluidsbelasting is relatief gering. Ook is geen sprake van het dragen van eindverantwoordelijkheid en speelt het uiten van eigen gevoelens geen rol. Met de resterende functies is appellant per 30 mei 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt te achten.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.750 in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en tweemaal 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijzen van 6 januari 2023 en 2 februari 2024, met een waarde per punt van € 875,-). In totaal gaat het om een bedrag van € 4.375,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5.3.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 juni 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) één jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 17 maart 2020 (afgerond) negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vier jaar en acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 264,71 (3/17 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.235,29 (14/17 deel van € 1.500,-).
5.6.
Er bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor de indiening van het verzoek met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De kosten worden daarmee begroot op een bedrag van € 437,50. Deze kosten komen daarmee voor het Uwv op € 218,75 en voor de Staat op eveneens € 218,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 264,71;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.235,29;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.593,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.CRvB 23 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2919.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.