ECLI:NL:CRVB:2024:2150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
23/1140 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering en beoordeling van migrerend werknemerschap tijdens stage

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag voor studiefinanciering door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan appellant, die de Spaanse nationaliteit heeft en stage liep bij Dealroom.co. Appellant had studiefinanciering aangevraagd voor de periode van oktober tot en met december 2021, maar de minister weigerde deze aanvraag op basis van de stageovereenkomst, die volgens de minister niet als een arbeidsovereenkomst kon worden gekwalificeerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de afwijzing van de minister bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellant niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat appellant tijdens zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van de minister, en oordeelde dat appellant recht heeft op studiefinanciering voor de betreffende periode. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/1140 WSF
Datum uitspraak: 13 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2023, 22/3027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister aan appellant studiefinanciering had moeten toekennen in de periode dat hij stage liep. Volgens de Raad is dat het geval. Er is, anders dan de rechtbank oordeelde, voldoende informatie om te kunnen vaststellen dat appellant in deze periode kon worden beschouwd als migrerend werknemer.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 oktober 2024. Appellant heeft via beeldbellen aan de zitting deelgenomen. Hij heeft zich laten bijstaan door mr. Folsche. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Verder was als tolk aanwezig J.W. de Man.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft de Spaanse nationaliteit. Hij heeft op 1 juli 2021 studiefinanciering op de grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd voor zijn studie Data Science and Society aan de Tilburg University (ingangsdatum 1 juli 2021), in de vorm van een aanvullende beurs, een lening, een studentenreisproduct en een collegegeldkrediet.
1.2.
Met een besluit van 1 juli 2021 heeft de minister de aanvraag gehonoreerd voor zover die betrekking heeft op de periode juli tot en met september 2021. Bij brief van 12 augustus 2021 is aan appellant gevraagd om nadere informatie te verstrekken. Op 20 september 2021 heeft appellant nadere informatie verstrekt, waaronder een stageovereenkomst en een zogeheten ‘offer letter’.
1.3.
Met een besluit van 1 december 2021 heeft de minister de aanvraag op basis van de verstrekte informatie afgewezen voor de periode oktober tot en met december 2021.
1.4.
Met een besluit van 29 april 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2021 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de overeenkomst met Dealroom.co is benoemd als stageovereenkomst en uit de tekst daarvan blijkt dat deze ook duidelijk zo is bedoeld. In artikel 4 van deze overeenkomst staat dat het doel is om de stagiair praktijkervaring op te laten doen en dat werkzaamheden onder supervisie van een stagebegeleider plaatsvinden. Vervolgens geldt dat in artikel 5 van de stageovereenkomst expliciet is bepaald dat deze overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst in de zin van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank stelt vast dat in deze overeenkomst het leerdoel dus voorop staat en dat de gezagsverhouding tussen appellant en zijn begeleider ten dienste van het leerdoel staat. Het in artikel 13 van de overeenkomst vastgelegde intellectuele eigendom acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank stelt vast dat over de aard of omvang van de praktijkervaring die appellant op zou gaan doen of de invulling van te verrichten werkzaamheden in de overeenkomst niets wordt opgemerkt. Daarmee ziet de rechtbank onvoldoende grond voor de conclusie dat uit de stageovereenkomst volgt dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid is verricht. De enkele omstandigheid dat de stage voor bepaalde tijd gold en dat daarbij een (kosten)vergoeding werd ontvangen, is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de uiteindelijke stage van beperkte duur was. Met de zogenaamde ‘offer letter’ en een verklaring van zijn stagebegeleider en de door appellant ter zitting gegeven verklaring is niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid. Daartoe acht de rechtbank de gegevens te summier.
Het standpunt van partijen
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling of Europeesrechtelijk sprake is van werknemerschap, de nationaalrechtelijke kwalificatie van een overeenkomst niet van belang is. Ook een persoon die werkzaam is onder een stageovereenkomst kan werknemer zijn. Daarvan was bij appellant sprake. Met zijn stage heeft appellant voldaan aan de urennorm uit het beleid van de minister. De verhouding tussen appellant en Dealroom.co voldoet aan deze kenmerken zodat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Er zijn geen omstandigheden die erop wijzen dat de door appellant verrichte werkzaamheden marginaal en bijkomstig zijn. Meer of anders is voor het vaststellen van de status van appellant als migrerend werknemer niet vereist. De door appellant verrichte werkzaamheden waren dan ook reëel en daadwerkelijk van aard, en dat de werkzaamheden zijn verricht krachtens een overeenkomst die naar Nederlands recht een stage-overeenkomst is, doet daar niet aan af.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De minister heeft daarbij gewezen op de volgens hem vergelijkbare zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 29 februari 2024. [1]

Het oordeel van de Raad

4.1.
In dit geding is aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 december 2021 waarin hij stage liep bij Dealroom.co niet is aan te merken als migrerend werknemer.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
4.2.
Voor het wettelijk kader, de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in een zaak als deze en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van de werkzaamheden verricht in het kader van een stage, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3. [2] Hieruit volgt dat van geval tot geval aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld of de werkzaamheden verricht in het kader van een stage tot (migrerend) werknemerschap leiden.
De beoordeling van de stage in dit geval
4.3.1.
In de door appellant overgelegde stageovereenkomst staat beschreven dat hij bij Dealroom.co voor 40 uren per week werkzaam was, tegen een vergoeding van € 500,- per maand, van 1 augustus 2021 tot en met 31 december 2021.
4.3.2.
De stageovereenkomst bevat enkele elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, maar geen informatie over de inhoud van de stage. Appellant heeft met betrekking tot die inhoud een zogenoemde ‘offer letter’ van 28 juli 2021 overgelegd waarin een beschrijving is opgenomen van de werkzaamheden. Ook heeft hij een verklaring ingezonden van zijn stagebegeleider en een verzekeringsbericht van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Verder heeft hij zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting bij de Raad uitgelegd welke werkzaamheden hij feitelijk heeft verricht.
4.3.3.
Naar het oordeel van de Raad geven de onder 4.3.2 vermelde documenten en verklaringen, vooral in samenhang bezien, een goed beeld van de werkzaamheden van appellant in de in geding zijnde periode. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn onder 4.2 genoemde uitspraak, kan ook een verklaring van de student zelf over wat hij aan werkzaamheden heeft verricht bijdragen aan het bewijs dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. Dat die student een belang heeft te verklaren in zijn voordeel, zoals de minister de Raad in enigszins andere bewoordingen ter zitting heeft voorgehouden, betekent uiteraard niet dat altijd aan de inhoud van zo’n verklaring zou moeten worden getwijfeld en dat daaraan dus geen betekenis toekomt. Appellant heeft in dit geval de Raad overtuigd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld duiden de in deze zaak beschikbare gegevens erop dat appellant tijdens zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. In de zaak die heeft geleid tot de onder 3.2 genoemde uitspraak was het bewijs niet toereikend, maar ook niet in alle opzichten vergelijkbaar.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Appellant heeft in de aan de orde zijnde periode recht op studiefinanciering. De minister zal deze alsnog moeten toekennen.
5. Appellant krijgt een vergoeding voor de proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair vastgesteld op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 51,- voor de tolk. Van reiskosten van de tolk is geen opgave gedaan. De kosten van bezwaar en beroep komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat die niet redelijkerwijs zijn gemaakt. Deze procedures waren immers noodzakelijk omdat appellant niet aan zijn bewijslast had voldaan, terwijl dat wel zou hebben gekund. Dat betekent in dit geval ook dat de achteraf vastgestelde onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar niet te wijten was aan de minister. De Raad wijst in dit verband mede op zijn uitspraak van 29 februari 2024. [3] Appellant krijgt daarnaast het voor het hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 april 2021;
  • bepaalt dat de minister een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.801,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

3.ECLI:NL:CRVB:2024:408 (overwegingen 4.4.1 en 4.4.2).