ECLI:NL:CRVB:2024:2143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
22/3612 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over hoogte kostenvergoeding en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de hoogte van een kostenvergoeding in bezwaar en een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoek om schadevergoeding en kostenvergoeding in bezwaar werd afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er sprake was van samenhangende zaken, waardoor de kostenvergoeding voor de behandeling van bezwaar slechts eenmaal is toegekend. Appellant had twee afzonderlijke bezwaarschriften ingediend, maar de Raad oordeelt dat de werkzaamheden nagenoeg identiek waren en dat de rechtbank de kostenvergoeding correct heeft vastgesteld. Het verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de rechtbank al een schadevergoeding had toegekend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 218,75.

Uitspraak

22/3612 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2022, 20/1468 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum en Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 5 november 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het alleen nog om de hoogte van een kostenvergoeding in bezwaar en om een verzoek om schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Appellant verzoekt om een kostenvergoeding voor twee afzonderlijke bezwaarschriften. Volgens appellant is geen sprake van samenhangende zaken die als één zaak kunnen worden beschouwd. De Raad volgt appellant hierin niet. Ook wijst de Raad het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn af. Wel veroordeelt de Raad het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep omdat hij die kosten redelijkerwijs heeft moeten maken.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Raad heeft partijen met een brief van 19 maart 2024 laten weten dat de Raad een zitting niet nodig vindt omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Beide partijen hebben vervolgens een zienswijze ingediend en de Raad bericht dat zij niet op een zitting willen worden gehoord. De Raad heeft daarop met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 19 september 2018 heeft het dagelijks bestuur appellant uitleg gegeven over de van toepassing zijnde arbeids- en re-integratieverplichtingen en hem op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet de verplichting opgelegd mee te werken aan een aangeboden voorziening. Met een besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur in verband met het niet nakomen van die verplichting een maatregel opgelegd. Met een besluit van 29 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 september 2018 en 12 december 2019 gegrond verklaard, die besluiten herroepen en appellant een vergoeding voor de door hem gemaakte kosten in bezwaar toegekend van € 1.050,-. Daarbij is het dagelijks bestuur uitgegaan van samenhangende zaken en daarmee van één zaak.
1.2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat hij twee bezwaarschriften tegen twee afzonderlijke besluiten heeft ingediend en van samenhangende zaken geen sprake is. Hangende dit beroep heeft appellant ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het de arbeids- en re-integratieverplichtingen betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover dat zag op de toekenning van de kostenvergoeding in bezwaar en het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn toegewezen.
2.1.
Na het indienen van het hoger beroep heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak op 23 november 2022 gerectificeerd omdat de in de overwegingen genoemde schadevergoeding en proceskosten niet volledig in het dictum waren opgenomen. De rechtbank heeft in het dictum tot uitdrukking gebracht dat ten aanzien van beide primaire besluiten schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn wordt toegekend en de kostenveroordeling in overeenstemming daarmee aangepast.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover het de vergoeding voor de kosten van de behandeling van bezwaar betreft. Hij vraagt daarnaast om het toekennen van schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Wat hij in dat verband heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen de vergoeding voor de kosten van de behandeling van bezwaar ongegrond heeft verklaard. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal worden afgewezen. Daartoe is het volgende van belang.
Vergoeding van kosten in bezwaar
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard voor wat betreft de vergoeding voor de behandeling van het bezwaar. Volgens appellant is één punt te weinig toegekend, omdat hij twee bezwaarschriften heeft ingediend. Er is geen sprake van samenhangende zaken, omdat er een groot tijdsverschil zit tussen de ingediende bezwaarschriften en het verschillende zaken betreft. Het ene bezwaar gaat over duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid en het andere over een maatregel. De zaken kunnen daarom niet als één zaak worden beschouwd. Deze grond slaagt niet.
4.2.1.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, en waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.2.2.
Gemachtigde heeft namens appellant twee afzonderlijke bezwaarschriften ingediend tegen de besluiten van 19 september 2018 en 12 december 2019. De bezwaarschriften zijn inhoudelijk nagenoeg gelijk. Appellant heeft in beide bezwaarschriften in essentie aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de CompetenSYS diagnose als instrument ongeschikt is om duurzame arbeidsongeschiktheid te kunnen vaststellen. Het dagelijks bestuur heeft de bezwaarschriften gelijktijdig behandeld. Anders dan appellant stelt, is voor het antwoord op de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet van doorslaggevend belang wat de juridische grondslag van de primaire besluiten is of wat het tijdsverloop daartussen is, maar of de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn. [1] Dat is hier het geval. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
Het verzoek om een proceskostvergoeding in hoger beroep
4.3.
Appellant heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor het instellen van het hoger beroep. Omdat het hoger beroep niet slaagt wat betreft de kostenvergoeding voor de behandeling van de bezwaren, gaat het er nu nog om of appellant in hoger beroep redelijkerwijs kosten heeft gemaakt in verband met de door de rechtbank herstelde fout in de uitspraak van 13 oktober 2022.
4.3.1.
Appellant heeft de rechtbank op 17 oktober 2022 verzocht de uitspraak van 13 oktober 2022 te rectificeren. Naar aanleiding van dat verzoek heeft het dagelijks bestuur desgevraagd een reactie van 3 november 2022 gezonden aan de rechtbank. Die reactie van het dagelijks bestuur komt er in de kern op neer dat het dagelijks bestuur voor de verschuldigdheid van de toegekende schadevergoeding kijkt naar wat er in het dictum van de uitspraak staat en niet naar de overwegingen. Appellant heeft vervolgens met het indienen van het hoger beroep gewacht tot 22 november 2022. Dit was kort voor het aflopen van de termijn voor het indienen van het hoger beroep. Hij had op dat moment nog geen reactie van de rechtbank op zijn verzoek om rectificatie. Onder die omstandigheden moeten de kosten voor het hoger beroep worden geacht redelijkerwijs te zijn gemaakt. Appellant komt daarom een kostenvergoeding toe voor het ingediende hoger beroepschrift. Het gewicht van de zaak is zeer licht, nu het alleen gaat om het herstel van een kennelijke fout van de rechtbank. Om die reden wordt rekening gehouden met een factor 0,25.
Het verzoek om (aanvullende) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.4.
Appellant heeft ook in hoger beroep vanwege de langere duur van de procedure – in aanvulling op de door de rechtbank al toegekende schadevergoeding – gevraagd om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en één half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [3]
4.5.
Verder dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [4]
4.6.
De Raad heeft onder 4.2.2 vastgesteld dat sprake is van samenhangende zaken. De in die zaken aan de orde zijnde besluiten hebben weliswaar een andere juridische grondslag, maar de besluiten liggen in elkaars verlengde en de gronden die appellant aanvoert gaan in beide zaken in essentie over de vraag of appellant arbeidsongeschikt is. In bezwaar en beroep is verder sprake geweest van een gezamenlijke behandeling. De Raad ziet daarom gelet op 4.5 aanleiding om slechts eenmaal het tarief van € 500,- te hanteren. Bij het vaststellen van de mate van overschrijding zal de Raad aansluiten bij het eerst aangewende rechtsmiddel. Dat is het op 17 oktober 2018 ingediende bezwaarschrift. Vanaf de ontvangst van dat bezwaar tot aan de datum van de uitspraak in hoger beroep zijn vijf jaar en bijna drie weken verstreken. Uitgaande van een redelijke termijn voor de gehele procedure in drie instanties van vier jaar, is sprake van een overschrijding van één jaar en drie weken. Daarbij past een vergoeding van € 1.500,-. De Raad stelt vast dat de rechtbank het dagelijks bestuur en de Staat in de aangevallen uitspraak, met voorbijgaan aan de samenhang van de zaken, al heeft veroordeeld tot een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 4.000,-. Dit betekent dat voor toekenning van een aanvullende schadevergoeding geen grond bestaat.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet gelet op 4.3.1 aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 218,75 (€ 875,- voor het hoger beroepschrift, met een wegingsfactor 0,25)

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om het dagelijks bestuur te veroordelen tot het vergoeden van schade af;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Zie de Nota van Toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stb. 2014, 411.
2.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.Zie de uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.