ECLI:NL:CRVB:2024:2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
22/3609 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blokkering en intrekking van bijstand op basis van inlichtingenverplichting en hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de blokkering en intrekking van de bijstand van appellant door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum en Landgraaf. Appellant ontving sinds 7 augustus 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. De blokkering van de bijstand vond plaats na een melding van een re-integratiebedrijf en een onderzoek door de sociale recherche naar de woonsituatie van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelde dat de blokkering van de bijstand per 1 december 2019 rechtmatig was, ondanks het verweer van appellant dat er geen nieuwe gegevens waren die dit konden rechtvaardigen. De intrekking van de bijstand over een bepaalde periode werd door de rechtbank vernietigd, maar de Raad oordeelde dat appellant geen schade had geleden. De Raad bevestigde de eerdere besluiten van het dagelijks bestuur en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/3609 PW en 22/3610 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2022, 20/1863 en 20/1864 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum en Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 5 november 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een besluit tot blokkering en een besluit tot intrekking van de bijstand van appellant. Appellant voert aan dat de blokkering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat het dagelijks bestuur de bijstand al eerder heeft geblokkeerd. De intrekking berust volgens appellant op een onvoldoende feitelijke grondslag. Anders dan waar het dagelijks bestuur van uitgaat, heeft hij altijd op het bij het dagelijks bestuur bekende adres gewoond. Appellant krijgt hierin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Raad heeft met een brief van 29 maart 2024 nadere inlichtingen ingewonnen bij partijen. Partijen hebben hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen daarna met een brief van 17 juni 2024 laten weten dat de Raad een zitting niet nodig vindt omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Beide partijen hebben vervolgens nog een zienswijze ingediend en de Raad bericht dat zij niet op een zitting willen worden gehoord. De Raad heeft daarop met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 augustus 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 7 augustus 2014 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding in juli 2018 van een re-integratiebedrijf dat appellant niet was verschenen op een gesprek en na een bezoek aan de woning op het uitkeringsadres, heeft de sociale recherche van ISD BOL een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer verbruiksgegevens van water, gas en elektra en gegevens van de reinigingsdienst opgevraagd. Op 23 augustus 2018 is het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek gestart. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn waarnemingen en een buurtonderzoek nabij het uitkeringsadres verricht, zijn bank- en telefoongegevens van appellant gevorderd en heeft op 27 augustus 2019 een doorzoeking van de woning op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Appellant is een aantal maal als verdachte verhoord. Van het strafrechtelijk onderzoek is een procesdossier opgemaakt dat op 12 december 2019 met toestemming van de officier van justitie aan het dagelijks bestuur is verstrekt. De sociale recherche heeft op basis van dat procesdossier op 9 januari 2020 een voorlopige rapportage opgemaakt. Op 17 februari 2020 is het definitieve rapport opgemaakt.
1.3.
Met een besluit van 6 september 2019 heeft het dagelijks bestuur de uitbetaling van de bijstand van appellant per 1 augustus 2019 geblokkeerd, maar dit besluit op 30 september 2019 – nadat appellant daartoe een voorlopige voorziening bij de rechtbank had ingediend –weer ingetrokken.
Besluitvorming inzake 22/3609
1.4.
Met een besluit van 14 januari 2020 – na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 juni 2020 (bestreden besluit 1) – heeft het dagelijks bestuur de betaling van bijstand per 1 december 2019 geblokkeerd. Het dagelijks bestuur heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat op basis van de voorlopige rapportage van 9 januari 2020 het sterke vermoeden was ontstaan dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres en hij zijn inlichtingenverplichting daardoor niet nakwam.
Besluitvorming inzake 22/3610
1.5.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten zoals neergelegd in het rapport van 17 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 19 februari 2020 – na bezwaar gehandhaafd met een besluit op bezwaar van 26 juni 2020 (bestreden besluit 2) – de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 7 augustus 2014. Het dagelijks bestuur heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 7 augustus 2014 niet daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door dit niet te melden, heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden en kan het dagelijks bestuur het recht op bijstand niet vaststellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd voor wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 17 november 2015 tot 26 juli 2018 (periode 2) en de intrekking in zoverre herroepen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de blokkering en de intrekking over de nog overgebleven periodes van 7 augustus 2014 tot en met 16 november 2015 (periode 1) en 26 juli 2018 tot en met 19 februari 2020 (periode 3) in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep ten aanzien van beide besluiten niet slaagt.

In zaak 22/3609

Blokkering van de bijstand
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand rechtmatig indien het bestuursorgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. [1] Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om al tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
4.2.
Appellant voert aan dat de blokkering met ingang van 1 december 2019 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de eerdere blokkering per 1 augustus 2019 na bezwaar ongedaan is gemaakt en daarna geen nieuwe of andersluidende gegevens zijn opgekomen die het vermoeden dat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden, kunnen rechtvaardigen. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
Anders dan appellant aanvoert, zijn er wel nieuwe gegevens opgekomen die het vermoeden rechtvaardigen dat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Op 12 december 2019 heeft de officier van justitie toestemming gegeven om het procesdossier van het strafrechtelijk onderzoek te verstrekken aan het dagelijks bestuur. Met de kennisname daarvan heeft het dagelijks bestuur ook kennis kunnen nemen van de onderzoeksbevindingen in het strafrechtelijk onderzoek. Die bevindingen rechtvaardigden het gegronde vermoeden dat appellant ten onrechte bijstand ontving.

In zaak 22/3610

Intrekking van de bijstand
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de vraag of appellant in de te beoordelen periodes zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn hoofdverblijf te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Periode 1: 7 augustus 2014 tot en met 16 november 2015
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in periode 1 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarvoor is het volgende van belang.
4.7.
Niet in geschil is dat in deze periode sprake is van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2]
4.8.
De enkele niet nader onderbouwde stelling van appellant dat hij een eenzaat is, hij zeer geïsoleerd en zuinig leeft, dat hij een bepaalde levensstijl heeft en hij erg weinig water verbruikt, is onvoldoende om de hiervoor weergegeven vooronderstelling te weerleggen. Dit betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant in periode 1 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Periode 3: 26 juli 2018 tot en met 19 februari 2020
4.9.
Ook voor periode 3 bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Op 26 juli 2018 heeft een medewerker van het dagelijks bestuur geconstateerd dat de achtertuin en voortuin van de woning op het uitkeringsadres waren overwoekerd met onkruid en dat de ramen aan de zijkant en de voorzijde van de woning volledig waren bedekt. De directe buren hebben toen verklaard dat zij de bewoner van het uitkeringsadres nog nooit hadden gezien. De sociale recherche heeft vanaf 25 januari 2019 tot en met 27 juli 2019 op verschillende dagen en tijdstippen waarnemingen in de nabijheid van het uitkeringsadres verricht. Daarbij werd door het aanbrengen van een merkteken geconstateerd dat de woning in periode 3 slechts twee keer, namelijk op 25 februari 2019 en op 1 april 2019, is betreden. Tijdens sneeuwval bleef het pad naar de voordeur ongerept. In de gehele periode is niemand in de woning gezien, brandde er geen licht en waren alle deuren en ramen afgedekt. Het onkruid stond zo hoog dat er bijna geen looppad was naar de voordeur en de achtertuin was overwoekerd. Verder hebben twee getuigen – die op 26 februari 2019 namens de verhuurder en een bouwbedrijf in de woning van appellant op het uitkeringsadres zijn geweest – beschreven wat zij toen hebben waargenomen. Er waren geen bestek en borden in de keuken en in de gang was geen kapstok. In de woonkamer stond een bed met enkele stoeltjes en een tafel. Op de eerste etage lag geen vloerbedekking en slechts in één slaapkamer stond een bed, de twee andere slaapkamers waren leeg. De tuin was overwoekerd met planten. De woning maakte een lege en onbewoonde indruk. Ook hebben meerdere buurtbewoners in grote lijnen eensluidend verklaard dat de gordijnen altijd dicht zijn, er nooit licht in de woning brandt, zij nog nooit iemand de woning in of uit hebben zien gaan en zij appellant slechts een paar keer hebben gezien in de afgelopen jaren. Tijdens de huiszoeking op 27 augustus 2019 heeft de sociale recherche geconstateerd dat er in de woning levensmiddelen lagen waarvan de houdbaarheidsdatum al maanden of zelfs jaren was verlopen, er een magnetron stond die niet was aangesloten en de wc-pot droog stond. Er werden in de woning geen medicatie of verpakkingen van medicijnen op naam van appellant aangetroffen, terwijl hij vijf soorten medicijnen per dag moet innemen. Er bevonden zich geen persoonlijke spullen, administratie, jassen, schoenen en kleding van appellant in de woning.
4.10.
Appellant stelt dat de onderzoeksbevindingen nietszeggend zijn, maar gelet op wat onder 4.9 is weergegeven, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen in hun geheel bezien een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in periode 2 niet het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven in de woning op het uitkeringsadres had.
4.11.
Dat het dagelijks bestuur, zoals appellant aanvoert, niet heeft vastgesteld waar appellant wel woonde, doet aan het voorgaande niet af. Indien de bijstandverlenende instantie tot de conclusie komt dat een betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, hoeft die instantie vervolgens niet te onderzoeken of de betrokkene mogelijk ergens anders in de gemeente zijn hoofdverblijf heeft. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat als hij wel had gemeld dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, hij niettemin recht zou hebben gehad op bijstand.
Schending inlichtingenverplichting
4.12.
Op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat appellant, nu hij niet heeft gemeld dat hij niet op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had, in de periodes 1 en 3 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur was gelet daarop verplicht de bijstand over deze periodes in te trekken. Dat het onderzoek van de sociale recherche lang heeft geduurd, maakt dit niet anders.
Schadevergoeding
4.13.
Omdat de intrekking van de bijstand over periode 3 in stand blijft en er dus geen bijstand hoeft te worden nabetaald, zal het verzoek van appellant om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand worden afgewezen. Voor zover appellant zover enige toelichting ook heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding, stelt de Raad vast dat de rechtbank weliswaar heeft geoordeeld dat de intrekking over periode 2 geen stand houdt, maar dat niet is gebleken van enige daarmee verband houdende schade. Het verzoek om het dagelijks bestuur te veroordelen tot het vergoeden van immateriële schade zal daarom worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat het besluit tot blokkering en het besluit tot intrekking van de bijstand over de periodes 1 en 3 in stand blijven. Het verzoek om het dagelijks bestuur te veroordelen tot het vergoeden van schade wordt gelet op 4.13 afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om het dagelijks bestuur te veroordelen tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1147.
2.Zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.