ECLI:NL:CRVB:2024:2138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
23/1536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en beoordeling privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een voormalig buitendienstmedewerker en zelfstandige, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van een onderzoek waaruit bleek dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met zijn ex-werkgever. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet in staat was om verifieerbare arbeid of loonbetalingen aan te tonen en dat er geen concrete bewijzen waren van werkrelaties. De Raad onderschreef de conclusie van het Uwv dat de appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, en bevestigde de afwijzing van de WIA-aanvraag. De Raad merkte op dat het Uwv ten onrechte geen hoorzitting had gehouden, maar passeerde dit gebrek in de besluitvorming. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in zaken betreffende de privaatrechtelijke dienstbetrekking en de voorwaarden voor het verkrijgen van een WIA-uitkering.

Uitspraak

23/1536 WIA
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2023, 22/3790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Net als de rechtbank oordeelt de Raad dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat hiervan geen sprake was en dat appellant daarom niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Het Uwv heeft de WIA-aanvraag van appellant daarom terecht afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was volgens zijn opgave werkzaam als buitendienstmedewerker/sales representative bij [ex werkgever] (ex-werkgever) voor 40 uur per week. Daarnaast was appellant fulltime werkzaam als zelfstandige voor zijn eigen letselschadebureau. Op 23 december 2019 heeft hij zich ziekgemeld vanuit zijn dienstbetrekking en op 1 november 2021 is hij ziek uit dienst gegaan. Op 31 augustus 2021 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding over een onderzoek van de belastingdienst bij de ex-werkgever, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar het dienstverband van appellant bij de ex-werkgever. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek (onderzoeksrapport) van 18 februari 2022. In dit onderzoek is geconcludeerd dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de ex-werkgever.
1.3.
Met een besluit van 22 februari 2022 heeft het Uwv op basis van de bevindingen van het onderzoek appellant de gevraagde WIA-uitkering ontzegd omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de ex-werkgever. Appellant was dus niet verzekerd voor de WIA. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 juni 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich op basis van het onderzoeksrapport en de overige feitelijke omstandigheden terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
Arbeid
2.1.
Niet aannemelijk is geworden dat appellant feitelijk arbeid heeft verricht. Volgens appellant bestaan de werkzaamheden uit het inkopen en verkopen van bouwmachines en klanten werven in het buitenland. Appellant en de ex-werkgever kunnen echter geen namen noemen van klanten en leveranciers, of op een andere manier aantonen dat appellant contact heeft gehad met partijen in het buitenland. In het onderzoeksrapport is dan ook terecht geconcludeerd dat appellant geen verifieerbare verklaring heeft kunnen geven over de werkzaamheden die hij zou hebben verricht. Appellant heeft in beroep verklaringen overgelegd van zijn vriendin en zijn buurvrouw. In essentie staat daarin dat zij de indruk hebben dat appellant op zijn laptop aan het werk was en dat hij contact had met de exwerkgever. Uit deze verklaringen blijkt echter niet dat sprake was van concrete contacten met klanten of leveranciers. Dat appellant op zijn laptop werkte toont niet een dienstverband met de ex-werkgever aan, aangezien appellant in die tijd ook werkzaam was als zelfstandige in de letselschade.
Loon
2.2.
Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van loonbetaling in de maanden waarin hij zou hebben gewerkt. De verklaring van appellant dat hij het loon over de maanden november en december 2019 contant heeft ontvangen is niet te verifiëren. Appellant heeft geen betaalbewijzen van de contante loonbetalingen kunnen overleggen en de ex-werkgever ook niet. Verder blijkt uit de bankrekening van de ex-werkgever dat in 2019 geen omzet is gedraaid, hetgeen de ex-werkgever heeft bevestigd. Het Uwv heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het ontbreken van omzet volgens rechtspraak van de Raad [1] kan duiden op een gefingeerd dienstverband.
Gezagsverhouding
2.3.
Omdat de elementen arbeid en loon niet aannemelijk zijn geworden, heef het Uwv terecht gesteld dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen sprake is. De rechtbank heeft daarom het element gezagsverhouding niet besproken.
Geen hoorzitting
2.4.
Het Uwv heeft appellant in bezwaar ten onrechte niet uitgenodigd voor een hoorzitting. De rechtbank passeert dit gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De toepassing van dit artikel geeft aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Ook moet het Uwv het door appellant betaalde griffierecht vergoeden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond bij [ex werkgever] . Hij heeft loon ontvangen, er is loonaangifte gedaan en hij heeft de opgedragen werkzaamheden uitgevoerd. Er was ook sprake van een gezagsverhouding. De proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht heeft hij niet aangevochten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.

Het oordeel van de Raad

4. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en verworpen waarbij is geoordeeld dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellant toereikend is geweest. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gegevens ingebracht, zodat geen aanleiding bestaat om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat appellant geen WIA-uitkering krijgt.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G. Boot als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 15 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:870.