ECLI:NL:CRVB:2021:870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
18/5372 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WW- en WAZO-uitkeringen wegens gefingeerde dienstverbanden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen de intrekking van haar WW- en WAZO-uitkeringen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoert in wezen een herhaling zijn van wat zij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een onderzoeksrapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht voor de betrokken werkgevers, [Werkgever C.V.] en [werkgever B.V.]. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan toe dat het feit dat appellante niet op de hoogte was van de omzet van de bedrijven in 2011 en 2012, niet afdoet aan de conclusie dat er in die periode geen activiteiten zijn verricht. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens kunnen aantonen dat zij daadwerkelijk voor de genoemde werkgevers heeft gewerkt. De verklaringen van voormalig bestuurders van de bedrijven ondersteunen de bevindingen van het Uwv. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat.

Uitspraak

18.5372 WW

Datum uitspraak: 15 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
van 3 september 2018, 18/1001 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Kemper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 maart 2021. Namens appellante is mr. Kemper verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante heeft op 31 juli 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op haar aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij laatstelijk, vanaf 2 januari 2012 tot 27 juli 2012, werkzaam is geweest bij [naam werkgever B.V.] ([werkgever B.V.].) en dat zij van 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 werkzaam is geweest bij [Naam werkgever C.V.] ([Werkgever C.V.]).
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 2 juli 2012 een WW-uitkering toegekend. Van 5 september 2012 tot 5 januari 2013 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend heeft appellante van 7 januari 2013 tot 3 februari 2013 een WW-uitkering ontvangen.
1.3.
Door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een onderzoek verricht naar gefingeerde dienstverbanden. Op basis van de informatie uit dat onderzoek en informatie van de Belastingdienst is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar drie bedrijven, waaronder [Werkgever C.V.] en [werkgever B.V.]. In dat onderzoek is het volgende naar voren gekomen. De ondernemingen zijn door X opgericht dan wel overgenomen en hebben relatief kort op zijn naam gestaan, waarna zij aan een derde zijn overgedragen. X heeft door de overdracht op papier geen verantwoordelijkheid meer, maar uit verklaringen van derden blijkt dat hij betrokken blijft als adviseur/boekhouder. Het vermoeden bestaat dat hij in die rol de loonadministratie heeft gevoerd en dat door hem valse/onjuiste loongegevens zijn aangeleverd bij de Belastingdienst. Daarnaast bestaat het vermoeden dat hij valse arbeidsovereenkomsten en salarisspecificaties heeft opgemaakt. Deze valse documenten zijn verstrekt aan derden en vervolgens door hen gebruikt voor het aanvragen van uitkeringen. Bij zes personen, onder wie appellante, die meteen of kort na het beëindigen van hun dienstverband bij een van de onderzochte ondernemingen een uitkering hebben aangevraagd bij het Uwv, bestaat het vermoeden dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Appellante is in het kader van het onderzoek op 8 juli 2015 als getuige verhoord.
1.4.
Naar aanleiding van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de WW- en WAZO-uitkeringen die aan appellante zijn verstrekt. Hierbij heeft het Uwv onderdelen van het strafrechtelijk onderzoek betrokken, waaronder het verhoor van appellante van 8 juli 2015. Verder is onderzoek verricht in diverse registratie- en informatiesystemen en is appellante op 31 mei 2017 verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Themaonderzoek “Arizona” van 20 juni 2017 (onderzoeksrapport). De resultaten van dit onderzoek zijn voor het Uwv aanleiding geweest om de volgende besluiten te nemen.
1.5.
Bij besluit van 23 juni 2017 heeft het Uwv het recht op WW-uitkering van appellante over de periode van 2 juli 2012 tot 5 september 2012 en 7 januari 2013 tot 3 februari 2013 ingetrokken. Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het Uwv over de periode van 2 juli 2012 tot 3 februari 2013 een bedrag van € 4.751,63 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 19 juli 2017 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 5 september 2012 geen recht heeft op een ZW-uitkering (lees: WAZO-uitkering) en de over de periode van 5 september 2012 tot 5 januari 2013 ontvangen ZW-uitkering (lees: WAZO-uitkering) tot een bedrag van € 9.097,68 bruto van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij besluiten van 24 juli 2017 is het Uwv overgegaan tot invordering van het teruggevorderde bedrag aan WW- en WAZO-uitkering.
1.8.
Bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten zoals weergegeven in overwegingen 1.5 tot en met 1.7 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd primair dat appellante niet werkzaam is geweest voor [Werkgever C.V.] en [werkgever B.V.]. zodat zij niet als werknemer verzekerd was voor de WW en WAZO en subsidiair dat appellante niet voldoet aan de referte-eis voor de WW, omdat er slechts twee loonbetalingen bekend zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het onderzoek van het Uwv is zorgvuldig en toereikend en de onderzoeksresultaten bieden voldoende basis voor de conclusie dat sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden. Daarbij is met name het volgende van belang. De omzet van [Werkgever C.V.] was in 2011 € 12.526,- (en in 2012 nihil), terwijl in 2011 sprake was van een loonsom van € 120.006,- (over 2012 zijn geen gegevens). De omzet van [werkgever B.V.]. was in (zowel 2011 als) 2012 nihil, terwijl (in beide jaren) wel sprake was van loonbetalingen. Er werd dus op papier loon betaald zonder dat er sprake was van omzet. Dit vormt één van de belangrijke aanwijzingen voor de conclusie dat sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden, aangezien de bedoeling van een onderneming is dat omzet wordt behaald en winst wordt gemaakt. Verder heeft appellante tegenstrijdig verklaard over de perioden waarin zij werkzaam zou zijn geweest bij [Werkgever C.V.] en [werkgever B.V.]. Dat appellante het zich niet meer goed kon herinneren vanwege het tijdsverloop tussen het eerste en het tweede verhoor, heeft de rechtbank niet geloofwaardig geacht. Ook heeft appellante verklaard dat zij haar werkzaamheden voor [werkgever B.V.]. zou hebben verricht in [plaatsnaam], wat niet overeenkomt met de gegevens over de vestigingsplaatsen volgens uittreksels van de Kamer van Koophandel. Daarnaast is appellante er niet in geslaagd inkleuring te geven aan haar dagelijkse werkzaamheden. Niet duidelijk is geworden hoe het kantoor of haar werkplekken eruit zagen, hoe haar werkdag eruit zag, wat zij precies deed, met wie zij samenwerkte, van wie zij opdrachten kreeg, door wie zij begeleid werd en wie haar klanten waren. Het beroep op privacy van die klanten heeft appellante niet kunnen baten, nu zij geen geheimhoudingsplicht heeft. Verder hebben in 2012 twee salarisbetalingen plaatsgevonden van een rekening op naam van [naam B.V.], terwijl die onderneming per 12 oktober 2011 niet meer gelieerd was aan [werkgever B.V.]. Ten slotte heeft Y, een voormalig bestuurder van [werkgever B.V.]., verklaard dat het de stijl is van X om mensen op te voeren terwijl zij daar niet hebben gewerkt en heeft Z, een andere voormalig bestuurder, verklaard [werkgever B.V.]. niet te kennen, geen werkzaamheden voor [werkgever B.V.]. te hebben verricht, noch werknemers van [werkgever B.V.]. te kennen.
Appellante heeft volstaan met de verklaring dat er wel sprake is geweest van een daadwerkelijk dienstverband. Zij heeft niet met op objectieve en verifieerbare gegevens berustend tegenbewijs de onjuistheid van de bevindingen van het Uwv aannemelijk gemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat geen sprake was van gefingeerde dienstverbanden. De rechtbank heeft, zonder afdoende motivering, de argumenten die appellante naar voren heeft gebracht terzijde geschoven. Verwijten die zien op de bedrijfsvoering, zoals het uitbetalen van lonen terwijl geen omzet werd gerealiseerd, kunnen haar niet worden aangerekend. Zij was hier niet van op de hoogte. Verder heeft appellante toegelicht waarom zij niet eenduidig heeft verklaard over de perioden waarin zij werkzaam is geweest bij [Werkgever C.V.] en [werkgever B.V.]. Tussen de gewerkte perioden en de verhoren heeft de nodige tijd gezeten. Appellante heeft al tijdens het eerste verhoor op 8 juli 2015 verklaard dat zij de volgorde van de dienstverbanden niet meer precies weet. De rechtbank onderbouwt niet waarom deze toelichting ongeloofwaardig wordt geacht. Verder blijft zij bij haar verklaring dat zij werkzaamheden in [plaatsnaam] heeft verricht. Dat [plaatsnaam] niet geregistreerd is als vestigingsplaats van [werkgever B.V.]. maakt dat niet anders en kan haar niet worden aangerekend. Appellante is daarnaast van mening dat zij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar werkzaamheden. Haar werkzaamheden bestonden uit het opmaken van facturen en bellen van klanten. Meer kan zij er niet van maken. Bovendien wil zij niet door informatie te verstrekken andere mensen in de problemen brengen. De relevantie van salarisbetalingen op naam van [naam B.V.] ontgaat appellante. De tenaamstelling was appellante niet opgevallen. Het betreft een oude statutaire naam van [werkgever B.V.]. Kennelijk was verzuimd de tenaamstelling van de bankrekening te wijzigen. De verklaringen van Y zijn gebaseerd op vermoedens en zijn niet onderbouwd. Bovendien heeft Y eerder verklaard dat [werkgever B.V.]. een uitzendbureau van Z was, waarvan hij weet dat het daadwerkelijk actief is geweest in de schoonmaakbranche. Appellante meent verder dat de verklaringen van Z niets zeggen over het al dan niet bestaan van het bedrijf en of appellante enig verwijt te maken valt. Tot slot heeft appellante gesteld dat het subsidiaire standpunt van het Uwv evenmin stand houdt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op basis van de gegevens uit het onderzoeksrapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht voor [Werkgever C.V.] of [werkgever B.V.]. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Dat appellante zegt niet te hebben geweten dat er in 2011 en 2012 niet of nauwelijks sprake was van omzet, neemt niet weg dat dit gegeven erop wijst dat er in die periode geen activiteiten zijn verricht door [Werkgever C.V.] en [werkgever B.V.]., wat mede van belang is voor de vraag of appellant voor deze ondernemingen werkzaamheden heeft verricht. Verder acht ook de Raad de uitleg die appellante geeft voor haar tegenstrijdige en vage verklaringen niet afdoende. Zoals ook de rechtbank al heeft geoordeeld, is het niet aannemelijk dat appellante niet meer weet in welke perioden zij werkzaam is geweest bij [Werkgever C.V.], respectievelijk [werkgever B.V.]. Op 8 juli 2015 heeft appellante verklaard dat zij in 2011 bij [werkgever B.V.]. in [plaatsnaam] heeft gewerkt en vervolgens tijdens haar zwangerschap is overgestapt naar [Werkgever C.V.], omdat zij vanuit huis kon werken, zodat zij tijdens haar zwangerschap niet hoefde te reizen. Tijdens het verhoor op 31 mei 2017 heeft appellante eveneens verteld dat zij van [werkgever B.V.]. is overgestapt naar [Werkgever C.V.]. Volgens de gegevens in Suwinet en de aanvraag om de WW-uitkering zou appellante evenwel in januari 2012 bij [werkgever B.V.]. zijn begonnen nádat zij bij [Werkgever C.V.] heeft gewerkt en niet andersom. Mede gezien de gestelde reden voor haar overstap is het niet aannemelijk dat appellante zich in de volgorde van de dienstverbanden heeft kunnen (blijven) vergissen. Verder heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens, zoals adresgegevens, aannemelijk gemaakt dat zij werkzaamheden voor [werkgever B.V.]. heeft uitgevoerd in een kantoorpand in [plaatsnaam]. Dat zij dit adres niet kent valt niet te rijmen met haar verklaring dat zij daar een aantal maanden 40 uur per week heeft gewerkt. Gelet op de gestelde omvang van haar dienstverband had bovendien mogen worden verwacht dat appellante in specifieker bewoordingen een beeld had kunnen schetsen van haar werkzaamheden, haar werkplek en collega’s dan zij heeft gedaan. Verder roepen de twee salarisbetalingen van een rekening op naam van [naam B.V.] vragen op. Niet alleen is de tenaamstelling onjuist, de bankbetalingen staan ook haaks op de verklaring van appellant op 8 juli 2015 dat haar loon contant werd uitbetaald. Ten slotte is de Raad van oordeel dat waarde kan worden gehecht aan de verklaringen van de voormalig bestuurders. Ook al zien de verklaringen niet direct op appellante, deze wijzen er net als de overige onderzoeksbevindingen op dat geen sprake is geweest van ondernemingen met echte dienstverbanden.
4.3.
Conclusie is dat appellante ook in hoger beroep niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Hieruit volgt dat het Uwv de WW-, en WAZO-uitkeringen van appellante terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Gelet hierop behoeft het subsidiaire standpunt van het Uwv geen bespreking.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L. Abdoellakhan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werknemer, werkgever, dienstbetrekking een loon.