ECLI:NL:CRVB:2021:870
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking WW- en WAZO-uitkeringen wegens gefingeerde dienstverbanden
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen de intrekking van haar WW- en WAZO-uitkeringen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoert in wezen een herhaling zijn van wat zij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een onderzoeksrapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht voor de betrokken werkgevers, [Werkgever C.V.] en [werkgever B.V.]. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan toe dat het feit dat appellante niet op de hoogte was van de omzet van de bedrijven in 2011 en 2012, niet afdoet aan de conclusie dat er in die periode geen activiteiten zijn verricht. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens kunnen aantonen dat zij daadwerkelijk voor de genoemde werkgevers heeft gewerkt. De verklaringen van voormalig bestuurders van de bedrijven ondersteunen de bevindingen van het Uwv. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat.