ECLI:NL:CRVB:2024:2121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
24/809 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding immateriële schade in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante, die een WIA-uitkering ontvangt, had verzocht om vergoeding van immateriële schade van € 25.000,-, omdat zij meende dat de besluitvorming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar geestelijk letsel had berokkend. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van zodanig ernstig psychisch leed dat dit als geestelijk letsel kon worden gekwalificeerd. De Raad bevestigde deze afwijzing en oordeelde dat appellante niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar claims. De Raad benadrukte dat voor vergoeding van immateriële schade op basis van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, er een objectieve vaststelling van geestelijk letsel nodig is. De Raad concludeerde dat er geen oorzakelijk verband was tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellante niet in haar verzoek was geslaagd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/809 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 februari 2024, 23/2031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade, voor zover gerelateerd aan het onrechtmatig bestreden besluit, terecht heeft afgewezen. Volgens appellante heeft zij recht op een schadevergoeding van € 25.000,-, omdat de besluitvorming van het Uwv haar alleen maar zieker heeft gemaakt en daarnaast problemen heeft veroorzaakt bij het verkrijgen van een sociale huurwoning. De Raad volgt dit standpunt niet en onderschrijft het oordeel van de rechtbank.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 oktober 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als commercial assistent event organizer voor gemiddeld 39,83 uur per week. Op 12 maart 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 9 maart 2021 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 26 april 2021 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA, op basis van dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid. Vanaf 25 augustus 2021 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 72,94% en daarbij vermeld dat haar WGA-loonaanvullingsuitkering tot 1 september 2023 niet wijzigt.
2.2.
Bij besluit van 31 mei 2023 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 1 september 2023 beëindigd en haar met ingang van diezelfde datum een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, omdat het besluit van 31 mei 2023 niet is gebaseerd op een actueel medisch en/of arbeidsdeskundig onderzoek. Het Uwv heeft echter geen aanleiding gezien om een andere beslissing over de WGA-vervolguitkering van appellante te nemen. De reden daarvoor is dat appellante niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts van het Uwv, waardoor het niet mogelijk was om een herbeoordeling uit voeren.
2.4.
Bij besluit van 13 mei 2024 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2023 vastgesteld op 80-100% en appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht moet vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid. Immers, niet is onderzocht of de belemmeringen die appellante stelt te hebben om naar een fysiek spreekuur te komen, worden veroorzaakt door haar beperkingen. Evenmin is nagegaan of er alternatieve mogelijkheden waren om appellante te onderzoeken, bijvoorbeeld digitaal of telefonisch, dan wel om haar belastbaarheid vast te stellen op basis van de informatie in het dossier, nadat nadere informatie bij de behandeld sector zou zijn opgevraagd. Het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade van € 25.000,- heeft de rechtbank afgewezen, voor zover dit gerelateerd is aan het bestreden besluit. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante dit verzoek niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Zij heeft daardoor niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit sprake is geweest van geestelijk letsel, waaraan zij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Daarvoor is onvoldoende dat – zoals in dit geval – sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig bestreden besluit. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is geschaad in haar eer of goede naam of dat zich anderszins een situatie voordoet zoals in dat artikellid omschreven. Daarom komt de schade die appellante stelt te lijden niet voor vergoeding in aanmerking. Voor zover appellante haar verzoek om schadevergoeding relateert aan feitelijke handelingen van het Uwv die geen betrekking hebben op het bestreden besluit, is de rechtbank gelet op artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet bevoegd om van de schadeclaim kennis te nemen.
Het standpunt van appellante
4.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover daarmee haar verzoek schadevergoeding is afgewezen. Zij heeft daartegen aangevoerd dat zij zelf geen arts is en dat zij haar verzoek dus niet met medische gegevens kan onderbouwen. Met haar eigen verklaringen heeft zij echter voldoende aannemelijk gemaakt dat de besluitvorming van het Uwv heeft geleid tot onnodig extra geestelijk letsel en tot het abrupt moeten beëindigen van de voor haar hoognodige GGZ-hulp die pas net was begonnen in maart/april 2023. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de besluitvorming van het Uwv ook heeft geleid tot problemen bij het verkrijgen van een sociale huurwoning. Omdat zij per 1 september 2023 slechts een WIA-uitkering van € 900,- per maand ontving, kwam zij niet in aanmerking voor een dergelijke woning. Vervolgens heeft de nieuwe beslissing op bezwaar geleid tot een nabetaling van € 11.887,14 netto, waardoor haar jaarinkomen op papier in 2023 te laag en in 2024 veel te hoog is. Dit heeft grote gevolgen voor de categorie sociale huurwoningen waarop zij kan reageren.
Het standpunt van het Uwv
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade, voor zover gerelateerd aan het bestreden besluit, terecht heeft afgewezen aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.2.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. In deze procedure staat de onrechtmatigheid van het bestreden besluit tussen partijen vast.
5.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
5.4.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
5.5.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad wordt overwogen dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. [2] Degene die zich beroept op geestelijk letsel, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [3] Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. [4]
5.6.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig ernstig psychisch leed dat sprake is van geestelijk letsel en dus van aantasting van de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Een medisch objectiveerbare onderbouwing voor haar standpunt, van bijvoorbeeld haar behandelaars, ontbreekt. Een dergelijke onderbouwing is wel noodzakelijk voor het kunnen vaststellen van het door haar gestelde geestelijk letsel. Dat het besluit van het Uwv van 31 mei 2023 en de daaropvolgende procedures een negatieve weerslag heeft gehad op het leven van appellante, is op zichzelf onvoldoende om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade.
5.7.
Vervolgens zal worden bezien of ondanks het ontbreken van geestelijk letsel toch sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen meebrengen dat daarvan sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. De aard en de ernst van de normschending kunnen meebrengen dat de in dat verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [5]
5.8.
Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan hebben geleid tot aantasting in de persoon op andere wijze. Wat betreft de aard en de ernst van de normschending is van belang dat het besluit van het Uwv van 31 mei 2023 een eerder in augustus 2021 aangekondigde wettelijk voorgeschreven omzetting van een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een WGAvervolguitkering betrof. Het Uwv heeft hierbij het in augustus 2021 vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage gehanteerd, zonder een medische en arbeidskundige herbeoordeling te verrichten, wat de reden is geweest voor de vernietiging van het bestreden besluit waarbij de omzetting was gehandhaafd. Het gevolg van deze besluitvorming, gelet op de nieuwe beslissing op bezwaar van 13 mei 2024, is dat appellante achteraf bezien over een periode van ongeveer negen maanden ten onrechte een WGA-vervolguitkering heeft ontvangen in plaats van een hogere WGA-loonaanvullingsuitkering en dat zij in mei 2024 is geconfronteerd met een nabetaling. Appellante heeft niet met concrete gegevens, bijvoorbeeld van woningcorporaties, onderbouwd dat zij als gevolg van het bestreden besluit problemen heeft ondervonden bij het verkrijgen van een sociale huurwoning, en dat dit heeft geleid tot aantasting van de persoon. Alleen haar eigen verklaring hierover is onvoldoende om in aanmerking te komen voor een vergoeding van immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding, voor zover gerelateerd aan het bestreden besluit, terecht heeft afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor eventueel door haar gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Reith

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
[…]
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
[…]

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:961.
3.Zij bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348.
5.Zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.