ECLI:NL:CRVB:2024:2118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
22/3858 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) wegens niet-gemelde inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle had de bijstand die aan appellant was toegekend over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij inkomsten had genoten. Uit onderzoek in Suwinet bleek dat appellant in de betreffende periode inkomsten had ontvangen die hij niet had opgegeven. Appellant stelde in hoger beroep dat hij in de maanden maart tot en met augustus 2020 ziek was en geen inkomsten had, maar hij slaagde er niet in om aan te tonen dat de gegevens in Suwinet onjuist waren.

De Raad heeft vastgesteld dat het college in beginsel mag uitgaan van de gegevens in Suwinet, tenzij de appellant kan aantonen dat deze gegevens onjuist zijn. Aangezien appellant dit niet kon doen, werd het hoger beroep afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het bezwaar van appellant tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 in stand blijven. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant om zijn inkomsten te melden en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting.

Uitspraak

22/3858 TOZO
Datum uitspraak: 5 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 november 2022, 22/198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)

SAMENVATTING

Het college heeft de bijstand die aan appellant is toegekend op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) over de periode 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit onderzoek in Suwinet is gebleken dat appellant inkomsten had over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 die hij niet heeft gemeld. In hoger beroep voert appellant aan dat hij over de periode van maart 2020 tot en met augustus 2020 de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij in die maanden ziek was en over die maanden geen inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens in Suwinet onjuist zijn. Het hoger beroep slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2024. Appellant is, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J.J. Massier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Zilveren Kruis Zorgkantoor (zorgkantoor) heeft aan X een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg toegekend. Vanaf 6 september 2019 heeft X bij appellant zorg ingekocht. Appellant was ook aangesteld als de gewaarborgde hulp van X.
1.2.
Het college heeft appellant met besluiten van 1 mei 2020 en 3 juli 2020 algemene bijstand toegekend op grond van de Tozo voor de periode 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020.
1.3.
Op 10 september 2020 heeft de gemeente Zwolle een DPAN [1] formulier ontvangen, waaruit blijkt dat appellant sinds 9 september 2020 was gedetineerd. Het college heeft hierop de uitbetaling van de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2020 geblokkeerd.
1.4.
Naar aanleiding van de in 1.3 genoemde informatie heeft een consulent handhaving van het team Regionaal Bureau Zelfstandigen van de gemeente Zwolle (consulent) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Daarbij heeft de consulent Suwinet geraadpleegd. Uit Suwinet kwam naar voren dat appellant van X inkomsten tot een bedrag van € 12.729,41 bruto en € 9.389,91 bruto heeft ontvangen die zien op de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020. De consulent heeft vervolgens op 1 april 2021 loongegevens opgevraagd bij X. X heeft die gegevens niet verschaft. Met een brief van 29 april 2021 heeft het college appellant meegedeeld dat het de inkomsten van appellant wil weten die hij vanaf 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 heeft ontvangen. Het college heeft appellant daarbij meegedeeld dat appellant binnen vijf werkdagen een kopie of foto van de originele inkomensspecificaties moet indienen. Appellant heeft die gegevens niet verschaft. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 20 mei 2021.
1.5.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van
20 mei 2021 de bijstand van appellant vanaf 1 maart 2020 ingetrokken en de over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.936,02 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Met een besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellant heeft over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 inkomsten van X ontvangen. Aan appellant zijn bedragen van € 12.729,41 bruto en € 9.389,91 bruto uitbetaald. Hij heeft hiervan geen melding gemaakt. Het college heeft appellant met de in 1.4 genoemde brief van 29 april 2021 verzocht om de inkomstenspecificaties toe te sturen over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020. Het college heeft geen reactie van appellant ontvangen. Appellant heeft hiermee niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand vanaf 1 maart 2020 niet kan worden vastgesteld. Daarnaast vervalt het recht op bijstand vanaf 9 september 2020 op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (PW), omdat appellant vanaf die datum was gedetineerd.
1.7.
Met een besluit van 3 december 2021 heeft het zorgkantoor het recht op pgb van X vanaf 6 september 2019 ingetrokken en de aan appellant uitbetaalde pgb-gelden voor een bedrag van € 45.331,47 van appellant teruggevorderd. De reden hiervoor is dat X niet heeft voldaan aan de verplichtingen die horen bij het verstrekken van een pgb, en dat appellant toerekenbaar tekort is gekomen in de nakoming van zijn verplichtingen uit de zorgovereenkomsten en als gewaarborgde hulp.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna ligt de Raad dit oordeel toe. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen zijn alleen de intrekking en terugvordering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 in geschil.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte is overgegaan tot intrekking van de bijstand. Volgens appellant heeft hij zijn inlichtingenverplichting niet geschonden. Het inkomen dat hij in 2020 heeft verdiend ziet alleen op de maanden januari en februari en september tot en met december. In de periode van maart tot en met augustus 2020 was appellant ziek en heeft hij geen zorg aan X verleend. Daardoor had hij in die maanden geen inkomsten en hoefde hij deze logischerwijs ook niet te melden.
4.2.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.2.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het ligt daarom op de weg van het college om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat, en in welk opzicht, appellant in de periode in geding de op hem op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW rustende inlichtingenverplichting niet of niet naar behoren is nagekomen door geen, onvolledige of onjuiste mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.3
Uit het door het college verrichte onderzoek in Suwinet komt naar voren dat appellant inkomsten heeft genoten over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020. Het is vaste rechtspraak dat het college in beginsel mag uitgaan van de gegevens opgenomen in Suwinet, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt dat deze gegevens onjuist zijn. [2]
4.2.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens in Suwinet onjuist zijn. Appellant heeft zijn stelling dat de door hem in 2020 ontvangen inkomsten uitsluitend zijn verdiend in de maanden januari en februari en september tot en met december niet onderbouwd. Daar komt bij dat uit het door appellant in beroep overgelegde besluit van het zorgkantoor van 3 december 2021 volgt dat hij volgens de gegevens van de Svb in de periode van 2019 tot en met 2021 van de Svb maandelijks een bedrag van € 1.991,80 aan loon ontving.
4.2.5.
Uit 4.2.3 en 4.2.4 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de inkomsten over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 niet aan het college te melden.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van bijstand over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en krijgt appellant het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Digitaal Platform Aansluiting Nazorg.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789.