ECLI:NL:CRVB:2024:2112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
23/1418 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie transitievergoeding wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor compensatie van een transitievergoeding die door appellante aan een werknemer is betaald. De Raad oordeelt dat appellante de aanvraagtermijn van zes maanden heeft overschreden en dat deze overschrijding niet verschoonbaar is. De aanvraag om compensatie was niet tijdig ingediend, aangezien deze pas op 30 november 2020 door het Uwv is ontvangen, terwijl de aanvraag vóór 1 oktober 2020 had moeten worden ingediend volgens artikel 3 (oud) van de Regeling compensatie transitievergoeding. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden toegerekend. De Raad wijst erop dat appellante niet tijdig de benodigde stappen heeft gezet om de E-herkenning te verkrijgen, wat essentieel was voor het indienen van de aanvraag. De Raad oordeelt dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is en bevestigt de beslissing van de rechtbank om de aanvraag om compensatie af te wijzen. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.187,50 en bepaalt dat het griffierecht van € 548,- aan appellante wordt terugbetaald.

Uitspraak

23/1418 CRTV
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2023, 21/8333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [Vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag voor compensatie van een door appellante aan een werknemer betaalde transitievergoeding, omdat appellante de aanvraagtermijn van zes maanden heeft overschreden en de aanvraag niet conform artikel 3 (oud) van de Regeling compensatie transitievergoeding (Regeling) vóór 1 oktober 2020 bij het Uwv heeft ingediend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de termijnoverschrijding voor indiening van de aanvraag om compensatie niet verschoonbaar is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E.E. Vollebregt hoger beroep ingesteld en naar aanleiding van een vraag van de Raad een nadere reactie ingediend.
Het Uwv heeft een reactie en een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. Voor appellante is verschenen [naam] , bijgestaan door mr. Vollebregt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) was in dienst bij appellante. Op 2 januari 2017 is werknemer wegens ziekte uitgevallen voor haar werk bij appellante. Op 31 maart 2019 heeft appellante de arbeidsovereenkomst met de werkneemster met ingang van 31 maart 2019 opgezegd.
1.2.
Op 1 april 2019 heeft appellante aan werkneemster een transitievergoeding betaald van € 20.620,- bruto.
1.3.
Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werkneemster betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 4 mei 2021 heeft het Uwv de aanvraag om compensatie afgewezen, omdat appellante de aanvraag om compensatie te laat heeft ingediend. Volgens het Uwv had appellante de aanvraag vóór 1 oktober 2020 bij hem moeten indienen. Het Uwv heeft de aanvraag om compensatie op 30 november 2020 ontvangen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 22 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vertraging bij het indienen van de aanvraag om compensatie niet aan haar is te wijten.
1.5.
In beroep heeft het Uwv naar aanleiding van een vraag van de rechtbank een reactie ingebracht. In deze reactie heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er vóór 3 mei 2021 geen enkel telefoongesprek met appellante in het interne systeem van telefonische contacten van het Uwv geregistreerd staat. Verder heeft het Uwv toegelicht dat, anders dan in andere aanvraagprocedures het geval is, een aanvraag uitsluitend langs elektronische weg kan worden gedaan. Het is niet mogelijk om een aanvraag om compensatie schriftelijk bij hem in te dienen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding bij het indienen van de aanvraag om compensatie niet aan haar kan worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2.2.
Voor zover appellante stelt dat het niet aan haar is te wijten dat zij de E-herkenning niet tijdig kon activeren, heeft de rechtbank deze stelling verworpen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de e-mail van 14 april 2020, 16:22 uur, van Zlogin E-herkenning. De rechtbank is van oordeel dat uit deze e-mail blijkt dat de aanvraag van appellante is verwerkt. Daarnaast blijkt uit deze e-mail dat om te beschikken over een activeringsbrief, een afspraak gemaakt moest worden met de AMP Groep. Op het betrouwbaarheidsniveau EH3 van appellante is namelijk (gelijktijdig) een persoonsidentificatie vereist. In deze e-mail is vermeld dat de afspraak zo spoedig mogelijk moest worden gemaakt, omdat de code in de activeringsbrief dertig dagen na verzending hiervan geldig is. Niet is gebleken dat appellante een afspraak met de AMP Groep heeft gemaakt. Dit verklaart naar het oordeel van de rechtbank waarom appellante nooit een activeringsbrief heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het daarom wel degelijk aan appellante is te wijten dat zij niet tijdig de E-herkenning heeft kunnen activeren.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de reactie van het Uwv in beroep niet aan haar heeft toegezonden, waardoor zij in haar processuele belangen is geschaad. Verder heeft appellante haar standpunt herhaald dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat volgens haar sprake is van een bijzonder geval. Appellante heeft erop gewezen dat er bij haar geen sprake is geweest van een afwachtende houding. Zij is tijdig begonnen met het aanvragen van Eherkenning en heeft daarbij meerdere partijen benaderd. Deze partijen zijn alle geaccrediteerd, maar het digitale aanvraagproces was volgens appellante op het moment van indienen van de aanvraag nog niet geoptimaliseerd. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij tijdig telefonisch contact heeft gezocht met het Uwv, waarbij zij het Uwv heeft verzocht om de aanvraag schriftelijk in te dienen omdat het digitaal indienen haar niet lukte. Het Uwv heeft dit verzoek volgens haar ten onrechte zonder opgave van reden afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 3 (oud) van de Regeling dat de aanvraag om compensatie vóór 1 oktober 2020 bij het Uwv moest zijn ingediend nu het Uwv de aanvraag om compensatie van appellante op 30 november 2020 heeft ontvangen.
4.3.
Verder is niet in geschil dat op grond van artikel 32e van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de bijbehorende Beleidsregel elektronische communicatie Uwv de aanvraag elektronisch bij het Uwv moet worden ingediend.
4.4.
Eerder heeft de Raad in zijn uitspraak van 29 mei 2024 [1] geoordeeld over een beroep op verschoonbaarheid bij de overschrijding van de aanvraagtermijn van zes maanden voor het indienen van een aanvraag om compensatie op grond van artikel 2 van de Regeling. De termijn van zes maanden geldt op grond van artikel 3 (oud) van de Regeling ook voor de onderhavige aanvraag om compensatie. De Raad heeft in die uitspraak geoordeeld dat artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel gedeeltelijk buiten toepassing moet worden verklaard, voor zover deze bepaling ertoe strekt dat overschrijding van de aanvraagtermijn ook bij verschoonbare redenen voor die overschrijding tot afwijzing van de aanvraag om compensatie moet leiden. Uit die uitspraak volgt dat van verschoonbare redenen voor termijnoverschrijding sprake is in bijzondere gevallen waarin overschrijding van die termijn betrokkene niet kan worden tegengeworpen.
4.5.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de termijnoverschrijding bij het indienen van de aanvraag om compensatie in dit geval niet verschoonbaar is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een bijzondere situatie waarin de termijnoverschrijding haar niet kan worden toegerekend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
In het verweerschrift heeft het Uwv toegelicht wat volgens hem de feitelijke gang van zaken bij het indienen van de aanvraag van appellante om E-herkenning is geweest. Het Uwv heeft uiteengezet dat een eerste aanvraag om E-herkenning door appellante bij KPN in november 2019 is afgebroken. Vervolgens heeft appellante op 6 april 2020 een aanvraag om E-herkenning bij UnifiedPost B.V. ingediend. Uit een e-mail van 14 april 2020 blijkt dat UnifiedPost B.V. de aanvraag heeft verwerkt. In de e-mail heeft UnifiedPost B.V. appellante erop gewezen dat E-herkenning moet worden geactiveerd door middel van een code in een activeringsbrief. De activeringsbrief wordt uitgegeven bij een fysieke identificatie. Appellante stelt dat zij nooit een activeringsbrief heeft ontvangen. Uit de stukken blijkt volgens het Uwv niet of appellante gebruik heeft gemaakt van de fysieke identificatieplicht om de activeringsbrief te verkrijgen. Volgens het Uwv kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld dat de lange duur van de afhandeling van de aanvraag om E-herkenning niet aan appellante is te wijten.
4.5.2.
Appellante heeft deze toelichting van het Uwv onvoldoende gemotiveerd bestreden. Ook in hoger beroep heeft appellante geen gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat appellante na ontvangst van de e-mail van 14 april 2020 tijdig de benodigde stappen heeft gezet om de E-herkenning bij UnifiedPost B.V. te verkrijgen. Ter zitting is namens appellante nog aangevoerd dat haar directeur, de heer Driehuizen, op het moment van het aanbieden van de activeringsbrief door UnifiedPost B.V. niet aanwezig was op kantoor, waardoor de fysieke identificatie volgens haar niet kon plaatsvinden. Nog daargelaten of deze omstandigheid voldoende is om te concluderen dat het niet tijdig verkrijgen van E-herkenning appellante niet kan worden toegerekend, is deze stelling niet onderbouwd met feitelijke gegevens over bijvoorbeeld de datum van het aanbieden van de activeringsbrief.
4.5.3.
Uit het voorgaande volgt dat van de juistheid van de lezing van het Uwv wordt uitgegaan. Dit betekent dat het ervoor wordt gehouden dat het niet tijdig verkrijgen van Eherkenning aan appellante kan worden toegerekend.
4.5.4.
Voor zover appellante stelt dat het niet tijdig indienen van de aanvraag om compensatie niet aan haar kan worden toegerekend omdat zij vóór 1 oktober 2020, te weten op 25 september 2020, telefonisch contact heeft opgenomen met een medewerker van het Uwv met de vraag of zij de aanvraag om compensatie schriftelijk mocht indienen bij het Uwv, wordt deze stelling verworpen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat in het registratiesysteem van telefonische contacten met het Uwv, het KCC (Klantencontactcentrum), geen melding staat dat appellante vóór 3 mei 2021 hierover telefonisch contact heeft gezocht met het Uwv. Bovendien geldt, als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het Uwv op 25 september 2020 aan appellante heeft laten weten dat de aanvraag uitsluitend digitaal kon worden ingediend en dat het appellante toen niet meer lukte tussen 25 september 2020 en 1 oktober 2020 die digitale aanvraag rond te krijgen, dat het binnen de verantwoordelijkheidssfeer van appellante ligt dat zij pas zo kort voor het verstrijken van de fatale termijn hierover contact opnam met het Uwv. Appellante heeft er bovendien geen duidelijkheid over verschaft waarom het vervolgens tot eind november 2020 duurde, voordat zij de benodigde E-herkenning (wel) verkreeg.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een bijzondere situatie waarin de termijnoverschrijding haar niet kon worden toegerekend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de overschrijding van de termijn bij het indienen van de aanvraag om compensatie niet verschoonbaar is.
4.7.
De grond van appellante dat de rechtbank, door het in beroep niet toesturen aan haar van de reactie van het Uwv, in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld, slaagt. Appellante heeft echter in hoger beroep gelegenheid gehad om (alsnog) op de reactie van het Uwv te reageren, zodat daarin geen aanleiding is gelegen om de aangevallen uitspraak te vernietigen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering compensatie te verlenen in stand blijft.
6. In de schending van het beginsel van hoor en wederhoor door de rechtbank, ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.187,50 aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Tenslotte zal de Raad met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 548,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.187,50;
- bepaalt dat het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- door de griffier van de Raad wordt terugbetaald aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en J.D. Streefkerk en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt, voor zover van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2. (…)
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)
Op grond van het zevende lid van artikel 7:673e van het BW worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de aanvraag om compensatie van een verschuldigde transitievergoeding.
Deze ministeriële regeling is de Regeling compensatie transitievergoeding (Regeling).
Op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling wordt de aanvraag afgewezen, indien deze wordt ingediend meer dan zes maanden na de dag waarop de werkgever de volledige vergoeding aan de werknemer heeft verstrekt.
Op grond van artikel 3 van de Regeling wordt, in afwijking van artikel 2, aanhef en onder b, de aanvraag ingediend voor 1 oktober 2020 indien de volledige compensatie aan de werknemer is verstrekt voor 1 april 2020.
Op grond van artikel 5 van de Regeling treedt deze Regeling in werking met ingang van
1 april 2020.
Op grond van artikel 32e, eerste lid, van de Wet Suwi wordt in het verkeer tussen de burger en het Uwv, in afwijking van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een bericht uitsluitend elektronisch verzonden, tenzij er naar het oordeel van het Uwv sprake is van groepen burgers voor wie en berichten of omstandigheden waarvoor communicatie langs andere dan elektronische weg is aangewezen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel elektronische communicatie UWV (Beleidsregel) vindt het verkeer tussen burgers en Uwv als bedoeld in artikel 32e van de Wet Suwi elektronisch plaats, voor zover dat artikel elektronisch verkeer voorschrijft, en voor zover het verkeer betreft als opgenomen in de bijlage bij deze beleidsregel. In de bijlage bij deze Beleidsregel is vermeld welke diensten online worden verleend. De aanvraag transitievergoeding staat op de bijlage vermeld.

Voetnoten

1.CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1075.