ECLI:NL:CRVB:2024:2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
23/3314 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overbruggingsuitkering op basis van niet voldaan aan voorwaarden van de OBR

In deze uitspraak bevestigt de Centrale Raad van Beroep dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) afwijzend mocht beslissen op het verzoek van appellante om haar vanaf haar 65ste verjaardag een overbruggingsuitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat de lijfrente-uitkering van appellante niet is geëindigd in de maand van haar 65ste verjaardag of de eerste dag van de maand na haar 65ste verjaardag, waardoor niet is voldaan aan artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Overbruggingsregeling.

Appellante, geboren in 1957, had op 5 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een overbruggingsuitkering, maar deze werd door de Svb op 15 juni 2022 afgewezen. Het bezwaar van appellante werd op 15 december 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. B. van Dijk. De Svb werd vertegenwoordigd door mr. drs. N. Diamant en mr. E.M. Mulder. De Raad concludeert dat de argumenten van appellante niet opwegen tegen de wettelijke vereisten voor de overbruggingsuitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat het bestreden besluit in stand, zonder vergoeding van proceskosten voor appellante.

Uitspraak

23/3314 AOW
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 oktober 2023, 23/796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
In deze uitspraak bevestigt de Raad dat de Svb afwijzend mocht beslissen op het verzoek van appellante om haar vanaf haar 65ste verjaardag een overbruggingsuitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Voor appellante is mr. Van Dijk verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. N. Diamant en mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep van appellante zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1957. Ingevolge artikel 7a, aanhef en sub m, van de AOW [1] is de voor appellante geldende pensioengerechtigde leeftijd 67 jaar.
1.2.
Bij aanvraagformulier van 5 juni 2022 heeft appellante de Svb verzocht om haar vanaf haar 65ste verjaardag tot haar pensioengerechtigde leeftijd een overbruggingsuitkering toe te kennen op grond van de OBR. [2] Op dit verzoek heeft de Svb bij besluit van 15 juni 2022 afwijzend beslist.
1.3.
Appellante heeft tegen het onder 1.2 vermelde besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb bij besluit van 15 december 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartoe heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellante heeft naar voren gebracht dat haar echtgenoot zijn bedrijf in 2000 wegens ziekte heeft moeten verkopen en dat hij van de opbrengst daarvan voor zichzelf en voor haar lijfrentepolissen heeft gekocht. Oorspronkelijk hadden deze polissen looptijden tot 1 januari 2021 en 1 mei 2022, maar in 2018 zijn de looptijden verkort tot 16 maart 2020 en 17 juni 2021. Appellante heeft zich onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 10 juli 2017 [3] op het standpunt gesteld dat de lijfrente-uitkeringen naar aard en strekking gelijk zijn te stellen met uitkeringen op grond van een regeling die is vermeld in artikel 5 van de OBR. Appellante vindt het niet juist dat door de Svb wordt tegengeworpen dat de lijfrenteuitkeringen niet zijn geëindigd in de maand van de 65ste verjaardag of de eerste dag van de maand na de 65ste verjaardag. Het was de bedoeling om lijfrentes te ontvangen tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Volgens appellante heeft de verzekeringsmaatschappij eenzijdig besloten om de uitkeringen eerder te beëindigen.
4.2.
Vast staat dat de lijfrente-uitkering van appellante niet is geëindigd in de maand van haar 65ste verjaardag of de eerste dag van de maand na haar 65ste verjaardag. Hierdoor is niet voldaan aan artikel 4, eerste lid, sub a, van de OBR waardoor geen recht bestaat op een overbruggingsuitkering. Van een vergelijkbare situatie met de lijfrentevoorziening waarop de uitspraak van de Raad van 10 juli 2017 zag, is reeds hierom geen sprake. Overigens was de hoogte en duur afhankelijk van behaalde beleggingsresultaten en heeft appellante niet met controleerbare gegevens onderbouwd dat zij niets heeft kunnen veranderen aan de verkorting van de looptijd van de lijfrentepolis.
4.3.
Appellante heeft nog aangevoerd dat het bestreden besluit gelet op de financiële gevolgen ervan in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Raad volgt appellante hierin niet. Appellante ontving ten tijde van belang een IOAW [4] -uitkering, zodat zij en haar echtgenoot tenminste een inkomen op bijstandsniveau hebben genoten. Daar komt bij dat een overbruggingsuitkering van invloed zou zijn geweest op de ontvangen IOAW-uitkering. Er kan dus niet worden geconcludeerd dat de financiële gevolgen onredelijk bezwarend zijn geweest.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M.L. Noort en A. van Steijn als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW
Artikel 4 – Recht op overbruggingsuitkering vanaf 65 jaar
1. Recht op een overbruggingsuitkering heeft de persoon die minimaal één kalenderjaar vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is verzekerd of verzekerd is geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW, alsmede de persoon, bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de AOW, of de persoon, bedoeld in de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1985, nr. SZ/SV/VV/85/914, houdende spaarregeling gemoedsbezwaarden ex artikel 48 AOW (Stcrt. 87), indien hij:
op of na 1 januari 2013 de leeftijd van 65 jaar bereikt en op die dag of de eerste dag van de maand voor of na die dag als gevolg van een in een regeling als bedoeld in artikel 5 genoemde leeftijdsgrens van 65 jaar, geen recht meer heeft, of een lager recht heeft op een op 1 januari 2013 reeds lopende uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 dan wel na het bereiken van de volledige duur daarvan, een daarop aansluitende uitkering of uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5;
over de zesde kalendermaand voorafgaande aan de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan 200% van het brutominimumloon, of indien hij een echtgenoot heeft, tezamen met die echtgenoot een gezamenlijk inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan 300% van het brutominimumloon, en
op 1 januari van het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een vermogen heeft dat niet meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of indien hij een echtgenoot heeft, tezamen met die echtgenoot een gezamenlijk vermogen heeft dat niet meer bedraagt dan tweemaal dat bedrag.
2. In afwijking van artikel 2 worden voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, niet als inkomen aangemerkt een eenmalige uitkering, een eenmalige tegemoetkoming of een eenmalige vergoeding.
3. Gedeelten van kalenderjaren, na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, waarvoor rechthebbende verzekerd is geweest, worden voor de vaststelling of de rechthebbende minimaal één kalenderjaar verzekerd is geweest als bedoeld in het eerste lid, aanhef, samengesteld en herleid tot gehele kalenderjaren. Artikel 1, derde lid, van de Regeling herleiding gedeelten van kalenderjaren en jaarpremies is van overeenkomstige toepassing.
4. Voor een persoon die de leeftijd van 65 jaar bereikt in de periode die aanvangt op 1 januari 2013 en eindigt voor 1 juli 2013, wiens uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 ingaat vóór of op 1 januari 2013 maar in of na de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de persoon de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, het inkomen van de persoon en zijn echtgenoot in aanmerking genomen over de kalendermaand volgend op de maand waarin het recht op een uitkering op grond van die regeling ingaat.
5. De SVB stelt op verzoek het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vast op het gemiddelde inkomen per maand, gerekend over een periode van de twaalfde tot de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.

Artikel 5 – Regelingen

Als regeling als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onderdeel a, en 4a, eerste lid, onderdeel a, wordt aangemerkt:
een regeling voor vervroegde uitkering als bedoeld in artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964;
een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38d van de Wet op de loonbelasting 1964;
een regeling voor overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 38f van de Wet op de loonbelasting 1964;
een regeling als bedoeld in artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964;
en pensioenregeling als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964;
een regeling voor functioneel leeftijdsontslag;
een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze gold op 31 december 2011;
een particuliere verzekering ter compensatie van het verschil in inkomen tussen het laatstverdiende loon en de hoogte van een uitkering op grond van artikel 34 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 64 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
een particuliere verzekering ter aanvulling van een uitkering op grond van artikel 33 van de Algemene nabestaandenwet; een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen;
een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen;
een periodieke uitkering uit hoofde van een stamrecht dat is verkregen uit een eenmalige uitkering die door de werkgever na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend;
een wachtgeldregeling op basis waarvan recht op een wachtgelduitkering bestaat;
een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen a tot en met l.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW.
3.CRvB 10 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2533.
4.Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.