ECLI:NL:CRVB:2024:2090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23/1061 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en wijziging ingangsdatum in verband met verblijfsrechtelijke status van de echtgenoot

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstand van appellante, waarbij de ingangsdatum van de wijziging in verband met de verblijfsrechtelijke status van haar echtgenoot ter discussie staat. Appellante ontvangt sinds 29 augustus 2012 bijstand, laatstelijk op basis van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande ouder. De echtgenoot van appellante, met de Kosovaarse nationaliteit, heeft van oktober 2014 tot januari 2015 zonder rechtmatig verblijf in Nederland verbleven. Op 21 juni 2018 is hij in de Basisregistratie Personen (Brp) ingeschreven op het adres van appellante. Het college heeft de bijstand van appellante met ingang van 21 juni 2018 herzien naar 50% van de gehuwdennorm, omdat de echtgenoot geen rechtmatig verblijf had. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.

In 2022 heeft de bewindvoerder van appellante verzocht om de bijstand aan te passen naar de volledige gehuwdennorm, omdat de echtgenoot mogelijk recht had op verblijfsrecht. Het college heeft dit verzoek gehonoreerd, maar de ingangsdatum vastgesteld op 11 januari 2019. Appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de echtgenoot op 21 juni 2018 materieel voldeed aan de voorwaarden voor een EU-verblijfsrecht. Gelet op deze bijzondere omstandigheden heeft de Raad besloten dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 21 juni 2018 gewijzigd kan worden naar de volledige gehuwdennorm.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens immateriële schade, maar dit verzoek is afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 17 februari 2022. De Raad heeft het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 21 juni 2018 en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

23/1061 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 februari 2023, 22/3949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de ingangsdatum van de wijziging van de bijstand in verband met de verblijfsrechtelijke status van de echtgenoot van appellante. Het college heeft aan de wijziging terugwerkende kracht gegeven, maar appellante wil een eerdere ingangsdatum. Daarnaast gaat het in deze zaak om de afwijzing van een verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Appellante krijgt gedeeltelijk gelijk. De ingangsdatum wordt gewijzigd, maar de afwijzing van de schadevergoeding blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Düşünceli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad met een brief van 18 januari 2024 de (toenmalige) Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) verzocht om schriftelijk inlichtingen te geven over de verblijfsrechtelijke status van de echtgenoot van appellante. De staatssecretaris heeft daarop gereageerd met een brief van 9 februari 2024.
De Raad heeft partijen met brieven van 17 mei 2024 en 4 juli 2024 (regiebrieven) vervolgens laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, welke vragen dat bij de Raad oproept en partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen. Partijen zijn niet tot een gezamenlijke oplossing gekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. Namens appellante is verschenen mr. Düşünceli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A. van Wingerden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 29 augustus 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande ouder. Uit de relatie tussen appellante en haar partner is op [geboortedatum] 2014 een kind geboren. Appellante en het kind hebben de Nederlandse nationaliteit. De partner heeft de Kosovaarse nationaliteit. Hij heeft van oktober 2014 tot januari 2015 zonder rechtmatig verblijf in Nederland verbleven. Volgens de door de staatssecretaris verstrekte gegevens is de partner daarna geëmigreerd.
1.2.
Appellante is met haar partner in het huwelijk getreden. De partner van appellante (echtgenoot) heeft op 10 april 2018 bij de staatssecretaris een aanvraag ingediend om toetsing aan het EU-recht en de toepassing van het arrest Chavez-Vilchez e.a. [1] De echtgenoot staat sinds 21 juni 2018 in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres van appellante.
1.3.
Met een besluit van 22 augustus 2018 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 21 juni 2018 herzien en lager vastgesteld, namelijk naar 50% van de gehuwdennorm. Ook heeft het college daarbij de te veel gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 juni 2018 tot en met 31 juli 2018 van € 360,24 van appellante teruggevorderd om de reden dat de echtgenoot sinds 21 juni 2018 op het adres van appellante woont, hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en daarom geen recht heeft op bijstand. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 20 januari 2022 heeft de per 1 juni 2018 benoemde bewindvoerder van appellante – met tussenkomst van de sociaal raadslieden van de gemeente [woonplaats] – het college verzocht om de bijstand van appellante aan te passen en vast te stellen naar de volledige gehuwdennorm in verband met een mogelijk verblijfsrecht van de echtgenoot als gevolg van het arrest Chavez-Vilchez e.a.
1.5.
Bij de behandeling van dit verzoek is het college gebleken dat de verblijfscode van de echtgenoot in de Brp per 11 januari 2019 is gewijzigd in code 29. Met deze verblijfscode bestaat wel recht op bijstand. Appellante heeft op verzoek van het college een afschrift van het verblijfsdocument van de echtgenoot overgelegd. Dit document is op 11 januari 2019 afgegeven.
1.6.
Met een besluit van 17 februari 2022 heeft het college het onder 1.4 vermelde verzoek gehonoreerd en de bijstand van appellante met terugwerkende kracht, vanaf 11 januari 2019, gewijzigd naar de volledige gehuwdennorm. De toenmalige bewindvoerder van appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en gesteld dat de wijziging dient in te gaan op 21 juni 2018.
1.7.
Met een besluit van 27 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de ingangsdatum van de wijziging gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat aangesloten wordt bij de gewijzigde verblijfscode in de Brp en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn voor een verdergaande terugwerkende kracht dan 11 januari 2019.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Ook heeft de rechtbank een verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen op de grond dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de ingangsdatum van de wijziging van de bijstand naar de volledige gehuwdennorm in stand heeft gelaten en het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade heeft afgewezen. De Raad doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak
Ingangsdatum van bijstand
4.1.
Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de verkregen inlichtingen van de staatssecretaris van 9 februari 2024, een eerdere ingangsdatum dan 11 januari 2019 gerechtvaardigd is. Uit deze inlichtingen blijkt dat de echtgenoot een declaratoir verblijfsrecht heeft en dat hij op 2 januari 2019, door middel van indiening van de akte van erkenning, de familierechtelijke relatie met het kind heeft aangetoond. Het college volgt de opvatting van de staatssecretaris dat achteraf gezien de echtgenoot op 21 juni 2018 materieel voldeed aan de voorwaarden voor een EU-verblijfsrecht. Het college heeft te kennen gegeven dat hij het bestreden besluit daarom niet langer handhaaft en dat de bijstand van appellante gelet op die bijzondere omstandigheden met terugwerkende kracht vanaf 21 juni 2018 gewijzigd kan worden naar de volledige gehuwdennorm.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de ingangsdatum 11 januari 2019 niet langer wordt gehandhaafd. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de wijziging naar de volledige gehuwdennorm. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 februari 2022 te herroepen en de ingangsdatum van de wijziging naar de volledige gehuwdennorm te bepalen op 21 juni 2018.
Afwijzing verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
4.3.
Appellante heeft op 5 september 2022 bij de rechtbank aanvullende gronden van het beroep ingediend en daarbij verzocht om vergoeding van immateriële schade. Dit is een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 eerste lid, en onder a, van de Awb. Dat verzoek is door de rechtbank afgewezen.
4.4.
Appellante voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die zij volgens haar heeft geleden doordat zij jarenlang te weinig bijstand heeft ontvangen. Zij heeft daardoor financiële problemen gekregen en is onder bewind gesteld. De financiële problemen hebben geleid tot psychische problemen en relatieproblemen. Appellante verzoekt de Raad om een bedrag te bepalen dat de Raad in goede justitie geboden acht voor de psychische schade die appellante door het onrechtmatige besluit heeft geleden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [2]
4.6.1.
Gelet op 4.2 staat de onrechtmatigheid van het besluit van 17 februari 2022 vast en ook de toerekening aan het college daarvan in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. In zover is voldaan aan de voorwaarden voor schadevergoeding. Volgens vaste rechtspraak [3] is voor vergoeding van schade verder vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.6.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde immateriële schade het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 17 februari 2022. Alleen al hierom komt de gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking. De eventueel geleden schade wegens het gebrek aan voldoende middelen is alleen het gevolg van de verlaging van de bijstand met het besluit van 22 augustus 2018. Met het besluit van 17 februari 2022 heeft het college de bijstand van appellante met terugwerkende kracht juist verhoogd naar de volledige gehuwdennorm, met als gevolg een nabetaling van bijstand.
4.6.3.
Tegen het besluit van 22 augustus 2018 heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend zodat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat dit besluit zowel naar inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden. [4] Dit uitgangspunt geldt ook als achteraf blijkt dat dit besluit onjuist is
.In deze procedure gaat het echter om de vraag of het college met (veel) verder terugwerkende kracht de gevraagde wijziging van de gehuwdennorm moet toepassen. Het gaat in deze procedure niet om een rechtsmiddel tegen het besluit van 22 augustus 2018, waarbij de bijstandsnorm van appellante is herzien van die van een alleenstaande (ouder) naar die van een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Het gaat in deze procedure evenmin om een verzoek om herziening van dat besluit. Het college heeft ter zitting ook uitdrukkelijk de onrechtmatigheid van dat laatste besluit betwist; het college heeft met de verdergaande terugwerkende kracht van de aanvraag in deze procedure om normwijziging uit coulance gehandeld. Ook gelet hierop is de door appellante gestelde schade niet het gevolg is van het besluit van 17 februari 2022.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6.3 volgt dat geen oorzakelijk verband is aan te nemen tussen de gestelde immateriële schade en het besluit van 17 februari 2022, waarbij de bijstand van appellante met terugwerkende kracht tot 11 januari 2019 is verhoogd. De schade die appellante stelt te hebben geleden als gevolg van de weigering om de verhoging te laten ingaan op 21 juni 2018 kan gelet daarop al in deze procedure niet leiden tot een veroordeling van het college tot vergoeding van die schade. Wat appellante daarover aanvoert slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep over de ingangsdatum van de bijstand slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit wat de ingangsdatum betreft vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb. De Raad ziet aanleiding om het besluit van 17 februari 2022 te herroepen voor zover het de ingangsdatum van de wijziging van de bijstand betreft en deze datum bepalen op 21 juni 2018.
4.9.
Uit 4.7 volgt dat hoger beroep over de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet slaagt. De aangevallen uitspraak waarin de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen komt voor bevestiging in aanmerking, zij het, gelet op wat onder 4.7 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellante een vergoeding voor haar proceskosten in beroep en hoger beroep. De proceskosten worden begroot op in totaal € 3.348,- (vier punten) voor verleende rechtsbijstand. Ook krijgt appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2022 voor zover het de ingangsdatum van de wijziging betreft;
  • herroept het besluit van 17 februari 2022 in zoverre, bepaalt de ingangsdatum van de wijziging op 21 juni 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 juni 2022;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 180,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçınkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.B. Yalçınkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:88, eerste lid, onder a
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Artikel 8:90, eerste lid
Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Artikel 8:91, eerste lid
Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.

Burgerlijk Wetboek (Boek 6)

Artikel 6:98
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Artikel 6:106
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
Artikel 6:162
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad wordt aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
4.Zie uitspraken van 21 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1655, 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3866 en van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437.