ECLI:NL:CRVB:2017:3866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16/6156 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een zelfstandig schadebesluit inzake bijstandsverlening en de gevolgen voor huurtoeslag en kindgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin appellanten, die bijstand ontvingen op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), een verzoek deden om compensatie voor misgelopen huurtoeslag en kindgebonden budget. De bijstand was in de vorm van een renteloze geldlening verstrekt, die later was omgezet in bijstand om niet. Appellanten stelden dat deze omzetting fiscale gevolgen had die hen benadeelden in 2012, waardoor zij geen recht hadden op huurtoeslag en minder kindgebonden budget ontvingen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had het verzoek van appellanten afgewezen, met de argumentatie dat de rechtmatigheid van het omzettingsbesluit niet ter discussie stond en er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellanten niet voldoende klemmende bezwaren hadden aangevoerd tegen de rechtmatigheid van het omzettingsbesluit. De Raad benadrukte dat appellanten zelf verantwoordelijk waren voor het aanvragen van een omzettingsbesluit in het jaar waarin de leenbijstand was verstrekt, en dat zij zich hadden moeten laten informeren over de fiscale gevolgen van de omzetting. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

16/6156 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 augustus 2016, 15/9190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 7 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish-Willeboordse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Naar aanleiding van daartoe strekkende aanvragen van appellanten heeft het college bij besluiten van 29 december 2010 en 6 september 2011 aan appellanten over de periodes van
1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 onderscheidenlijk van 1 juli 2011 tot en met
29 augustus 2011 bijstand toegekend voor de algemene kosten van het bestaan op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De bijstand is verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening.
1.2.
Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het college de door appellanten in 2011 ontvangen leenbijstand omgezet in bijstand om niet (omzettingsbesluit).
1.3.
Bij brief van 16 oktober 2014 hebben appellanten het college verzocht om volledige compensatie van over het jaar 2012 misgelopen huurtoeslag (€ 2.738,-) en kindgebonden budget (€ 460,-). Appellanten hebben ter onderbouwing van dit verzoek erop gewezen dat door de omzetting van de leenbijstand in bijstand om niet in het jaar volgend op het jaar waarin de leenbijstand feitelijk is ontvangen, het bedrag dat appellanten in 2011 aan leenbijstand hebben ontvangen fiscaal is toegerekend aan het jaar 2012. Het toetsingsinkomen over 2012 werd daardoor hoger, met als gevolg dat appellanten in dat jaar geen recht op huurtoeslag hadden en tot een bedrag van € 460,- minder recht op kindgebonden budget. De Belastingdienst heeft de bij wijze van voorschotten betaalde bedragen ter zake in zoverre van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellanten afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover van belang, dat van de rechtmatigheid van het omzettingsbesluit moet worden uitgegaan en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat een uitzondering moet worden gemaakt op dat uitgangspunt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van 16 december 2014 op het verzoek van appellante van 16 oktober 2014 moet worden aangemerkt als een zelfstandig schadebesluit op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het omzettingsbesluit als het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit moet worden aangemerkt, dat van de rechtmatigheid van dit besluit moet worden uitgegaan en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
De Raad begrijpt de gronden van appellanten aldus dat zij stellen schade te hebben geleden door het omzettingsbesluit.
4.3.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie de uitspraak van
28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
4.4.
Tegen het omzettingsbesluit hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het formele rechtskracht heeft gekregen. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat dit besluit zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:810) is voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht slechts plaats indien het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit zou hebben erkend dan wel wanneer aan het voor rechtmatig houden van het omzettingsbesluit, gezien de bijzonderheden van het geval van appellanten, klemmende bezwaren zijn verbonden.
4.5.1.
In wat appellant heeft aangevoerd worden niet zodanige klemmende bezwaren gevonden. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.2.
Niet in geschil is dat het college de aan appellanten toegekende bijstand op grond van het Bbz 2004, na beëindiging van het bedrijf van appellanten in augustus 2011, in samenspraak met appellanten met ingang van 30 augustus 2011 heeft beëindigd.
4.6.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat het college op grond van het Bbz 2004 voor de definitieve vaststelling van de over een (boek)jaar als lening verstrekte bijstand in beginsel afhankelijk is van de aanlevering door de betrokkene van de financiële gegevens over het gehele boekjaar. Daardoor kan die definitieve vaststelling doorgaans pas in het daaropvolgende jaar plaatsvinden. Die gemachtigde heeft desgevraagd echter tevens verklaard dat in de uitvoeringspraktijk van het college in bijzondere situaties wel uitzonderingen worden gemaakt op dat uitgangspunt. In die gevallen wordt dan reeds in de loop van het (boek)jaar tot definitieve vaststelling van de bijstand overgegaan.
4.7.
De Raad is van oordeel dat, nu het gaat om een uitzonderingssituatie, het op de weg van appellanten had gelegen om het college te verzoeken in het lopende boekjaar het omzettingsbesluit te nemen. Daarbij is van belang dat appellanten zich vanuit hun verantwoordelijkheid als startende ondernemer verdergaand hadden moeten inspannen om zich te (laten) informeren, onder meer over de fiscale en andere gevolgen van een omzettingsbesluit als hier aan de orde. Zij hadden vervolgens, vanuit hun kennis over de gevolgen van de omzetting van leenbijstand in bijstand om niet, het college op actieve wijze kunnen bewegen het omzettingsbesluit al in het jaar 2011 te nemen. Hierbij is van betekenis dat in de onder 1.1 genoemde besluiten van 29 december 2010 en 6 september 2011 uitdrukkelijk is vermeld dat de verstrekte leenbijstand pas na eventuele omzetting in bijstand om niet wordt beschouwd als inkomen voor de inkomensbelasting. Aldus hadden appellanten ook vanuit die kennis kunnen - en ook moeten - weten dat omzetting in het jaar volgend op dat waarin de leenbijstand feitelijk werd verstrekt (mogelijk) gevolgen zou hebben voor de inkomensafhankelijke regelingen waarvan zij gebruik maakten.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

HD