ECLI:NL:CRVB:2022:1655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
21/582 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige afwijzing WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig politieambtenaar, had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na een onrechtmatige afwijzing van zijn aanvraag voor een WW-uitkering op 12 maart 2007. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, maar later, op 25 september 2007, werd deze beslissing ingetrokken en werd de WW-uitkering alsnog toegekend per 1 december 2006. De appellant stelde dat hij schade had geleden door de onrechtmatige afwijzing en diende in 2019 een verzoek om schadevergoeding in, dat door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding was verjaard, aangezien de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. De Raad concludeerde dat de appellant niet tijdig het Uwv aansprakelijk had gesteld voor de geleden schade, die verband hield met het onrechtmatige besluit van 12 maart 2007. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie bij het indienen van schadeclaims in het bestuursrecht.

Uitspraak

21 582 WIA

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 januari 2021, 19/6741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ontslag als politieambtenaar op 1 december 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2007 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en aan appellant alsnog per 1 december 2006 een WW-uitkering 2006 toegekend.
1.2.
Op 1 april 2007 is appellant ziek geworden en is aan hem per die datum een
ZW-uitkering toegekend. Vervolgens is aan appellant na de wettelijke wachttijd van
104 weken per 29 maart 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. Bij besluit van 8 september 2017 heeft het Uwv de WIAuitkering van appellant over de periode van 29 maart 2009 tot en met 31 december 2015 herzien wegens inkomsten als zelfstandige en over die periode teveel betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. Het door appellant gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 9 november 2017 ongegrond verklaard door het Uwv. Bij uitspraak van 28 mei 2018 heeft de rechtbank Den Haag het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Op 9 april 2019 heeft appellant bij het Uwv een verzoek om schadevergoeding ingediend in verband met de wijze waarop hij door het Uwv is behandeld na zijn ontslag. Bij besluit van 11 september 2019 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het Uwv heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat appellant op geen enkele wijze heeft voldaan aan de voorwaarden om voor schadevergoeding in aanmerking te komen. Appellant heeft niet aangegeven welk besluit van het Uwv onrechtmatig was of in welk opzicht het Uwv onrechtmatig gehandeld heeft. Appellant heeft ook niet aangegeven om welke schade het gaat en heeft geen onderbouwing gegeven met specificaties. In bezwaar heeft het Uwv dat standpunt gehandhaafd. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat van de besluiten die het Uwv in het kader van de WIA heeft genomen vaststaat dat deze rechtmatig zijn genomen. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend en in het geval wel een rechtsmiddel was ingesteld heeft de rechtbank geoordeeld dat het betwiste besluit rechtmatig genomen is. Enkel van het besluit van 12 maart 2007 waarbij de aanvraag van appellant om een WW-uitkering is afgewezen, kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat dit onrechtmatig is geweest, nu het Uwv dit besluit bij beslissing op bezwaar van 25 september 2007 heeft ingetrokken en daarbij alsnog aan appellant per 1 december 2006 een WW-uitkering heeft toegekend. Dit betekent dat de gestelde schade verband dient te houden met het onrechtmatige besluit van 12 maart 2007. Daarover heeft de rechtbank overwogen dat de verjaringstermijn begint zodra het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is geworden. In deze zaak is het schadeveroorzakend besluit het besluit van 12 maart 2007 en is dit onherroepelijk geworden 6 weken na de beslissing op bezwaar van 25 september 2007, waarmee de verjaringstermijn is aangevangen op 6 november 2007. Op dat moment kon appellant ook bekend zijn dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit van het Uwv schade had geleden. Immers, appellant is naar zijn zeggen vanwege de afwijzing van de WW-uitkering en een gebrek aan inkomsten die hiervan het gevolg is geweest, een rijschool gestart en heeft daarvoor kosten moeten maken en een lening moeten afsluiten. Rekening houdend met de verjaringstermijn van 5 jaar, is de termijn geëindigd op 7 november 2012 waarbinnen appellant het Uwv aansprakelijk had kunnen stellen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de vordering is verjaard, nu appellant het Uwv eerst bij brief van 9 april 2019 aansprakelijk heeft gesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn vordering gehandhaafd. Hij heeft daarbij uitgebreid toegelicht wat de gang van zaken is geweest rond zijn ontslag, het verkrijgen van de WW- en WIA-uitkeringen, de start van zijn rijschool, de rol van de belastingdienst, de opstelling van zijn voormalige werkgever en de rol van het Uwv hierin. Daarbij is door appellant met name gewezen op de gang van zaken in de periode dat hij de WW-uitkering had aangevraagd en waarin hij ziek werd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Bij beslissing op bezwaar heeft het Uwv het besluit van 11 september 2019 gehandhaafd.
4.2.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit, als hier aan de orde, wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:823).
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat van de besluiten die het Uwv in het kader van de WIA heeft genomen vaststaat dat deze rechtmatig zijn genomen. Tegen het besluit van 20 juli 2009 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Tegen het besluit van 8 september 2017 heeft appellant wel een rechtsmiddel ingesteld, maar daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat het betwiste besluit rechtmatig is. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat deze besluiten zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden.
4.4.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat enkel van het besluit van 12 maart 2007, waarbij de aanvraag van appellant om een WW-uitkering is afgewezen, onrechtmatig is geweest, nu het Uwv dit besluit bij beslissing op bezwaar van 25 september 2007 heeft ingetrokken en alsnog aan appellant een WW-uitkering per 1 december 2006 heeft toegekend. De gestelde schade dient verband te houden met het onrechtmatige besluit van 12 maart 2007. Het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard en de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden geheel onderschreven. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel zodat wordt volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar