In deze zaak gaat het om de beëindiging en intrekking van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. De reden voor deze beslissing was dat appellant, in strijd met zijn inlichtingenverplichting, geen juiste opgave had gedaan van het aantal uren dat hij in twee maanden had gewerkt. Appellanten stelden dat appellant buiten de opgegeven uren geen op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, maar de Raad oordeelde dat dit niet relevant was. De Raad concludeerde dat appellant meer uren bij zijn werkgever aanwezig was dan hij had opgegeven, en dat hij werkzaamheden verrichtte waarvoor doorgaans een beloning tegenover staat. Hierdoor was het recht op bijstand niet schattenderwijs vast te stellen, omdat appellant niet duidelijk had gemaakt hoeveel uren hij daadwerkelijk aanwezig was of werkzaam was bij de werkgever. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard, en oordeelde dat de beëindiging en intrekking van de bijstand terecht was. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.750,- en bepaalde dat het college het door appellanten betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.