ECLI:NL:CRVB:2024:2089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23/1881 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de beëindiging en intrekking van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. De reden voor deze beslissing was dat appellant, in strijd met zijn inlichtingenverplichting, geen juiste opgave had gedaan van het aantal uren dat hij in twee maanden had gewerkt. Appellanten stelden dat appellant buiten de opgegeven uren geen op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, maar de Raad oordeelde dat dit niet relevant was. De Raad concludeerde dat appellant meer uren bij zijn werkgever aanwezig was dan hij had opgegeven, en dat hij werkzaamheden verrichtte waarvoor doorgaans een beloning tegenover staat. Hierdoor was het recht op bijstand niet schattenderwijs vast te stellen, omdat appellant niet duidelijk had gemaakt hoeveel uren hij daadwerkelijk aanwezig was of werkzaam was bij de werkgever. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard, en oordeelde dat de beëindiging en intrekking van de bijstand terecht was. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.750,- en bepaalde dat het college het door appellanten betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.

Uitspraak

23/1881 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2023, 22/2911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats], (gezamenlijk appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 15 oktober 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een beëindiging en intrekking van bijstand. Het college heeft de bijstand van appellanten beëindigd en ingetrokken om de reden dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen juiste opgave had gedaan van het aantal uren dat hij in twee maanden had gewerkt. Appellanten voeren aan dat appellant buiten de opgegeven uren geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hij kreeg voor de extra werkzaamheden namelijk geen beloning en zijn werkgever had daar ook geen financiële ruimte voor. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze grond niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een brief van de Raad van 12 maart 2024, inhoudende dat de beslissing op bezwaar van 21 oktober 2022, waarvan appellanten in beroep zijn gekomen (bestreden besluit) niet bevoegd is genomen, heeft het college bij brief van 18 maart 2024 het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen.
De Raad heeft partijen met een brief van 24 mei 2024 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Zowel appellanten als het college hebben niet binnen de gegeven termijn verklaard dat zij gebruik willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 2 november 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft het college op 1 april 2022 bericht dat hij sinds 25 maart 2022 werkt bij [werkgever] in [plaatsnaam] (werkgever). Het college heeft appellant vervolgens met een besluit van 11 april 2022 de verplichting opgelegd om maandelijks loonspecificaties en urenstaten over te leggen. Omdat bij het college het vermoeden bestond dat appellant meer uren werkte dan het lage aantal uren dat hij maandelijks opgaf is een onderzoek ingesteld naar het aantal uren dat appellant bij zijn werkgever aanwezig was. In het kader van dit onderzoek zijn van 16 juni 2022 tot en met 16 juli 2022 waarnemingen verricht bij het huis van appellanten en bij de werkgever. Uit deze waarnemingen bleek dat appellant meer bij zijn werkgever aanwezig was dan hij opgaf op zijn urenstaten.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 22 juli 2022, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, het recht op bijstand van appellanten te beëindigen en de bijstand in te trekken met ingang van 1 juni 2022. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij zowel in juni 2022 als in juli 2022 op meer dagen en/of uren werkzaamheden heeft verricht bij de werkgever dan hij heeft doorgegeven. Hierdoor kan het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2022 niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot beëindiging en intrekking van de bijstand van appellanten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid
4.1.
Het bestreden besluit is namens het college genomen door de algemeen directeur van Senzer, terwijl deze ook namens het college het besluit van 22 juli 2022 heeft genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Het bestreden besluit is dus onbevoegd genomen. Bij brief van 18 maart 2024 aan de Raad heeft het college het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Gelet hierop bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bevoegdheidsgebrek te passeren, omdat aannemelijk is dat appellanten daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Intrekking en beëindiging
4.2.
Niet in geschil is dat appellant ook buiten de opgegeven dagen of uren bij de werkgever aanwezig was en daar toen werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben aangevoerd dat desondanks geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting omdat appellant de extra aanwezigheid bij de werkgever niet hoefde te melden. Hij verrichtte er op die momenten namelijk geen op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant kreeg geen vergoeding voor zijn extra aanwezigheid en de werkgever kon appellant ook niet extra betalen omdat hij het financieel moeilijk had. Omdat het niet zo druk was in het restaurant was het ook niet nodig extra werkzaamheden te verrichten. Appellant was daar vaker aanwezig om zichzelf te ontwikkelen door te leren producten en eten klaar te maken en om zijn Nederlands te verbeteren. Ook had appellant een belangrijk deel van zijn sociale contacten bij zijn werkgever, waardoor hij vaker bij het restaurant rondhing.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daarvoor daadwerkelijk wordt betaald. Dat volgt uit de vaste rechtspraak, waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen. [1] Hierbij is gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW niet alleen van belang het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om activiteiten waar een beloning tegenover staat of die de betrokkene redelijkerwijs kan bedingen.
4.4.
Uit de waarnemingen volgt dat appellant buiten de uren die hij heeft doorgegeven niet alleen aanwezig was, maar ook werkzaamheden heeft verricht bij de werkgever, namelijk achter de toonbank, in de keuken en als bezorger. Deze werkzaamheden komen overeen met de werkzaamheden waarvoor hij werd betaald. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant daarmee werkzaamheden verrichte waar doorgaans een beloning tegenover staat of die hij daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dat appellant daar geen vergoeding voor ontving maakt niet uit omdat hij er redelijkerwijs een vergoeding voor kon bedingen. En dat appellant daar voor zijn eigen ontwikkeling meer wilde zijn, doet ook aan dit oordeel niet af. Uit de hiervoor genoemde vaste rechtspraak volgt dat de intenties van de betrokkene en de financiële draagkracht van de werkgever niet ter zake doen. Door geen melding te maken van die werkzaamheden hebben appellanten hun inlichtingenverplichting dus geschonden.
Schattenderwijs vaststellen
4.5.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. [2] Voor het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand zijn wel voldoende concrete gegevens nodig. Als het bijvoorbeeld gaat om niet gemelde werkzaamheden, dan moeten er voldoende concrete gegevens voorhanden zijn over de duur en omvang van die werkzaamheden. [3]
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand hier niet schattenderwijs kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt hoeveel uren hij volgens hem daadwerkelijk aanwezig en/of werkzaam was bij de werkgever in de maanden juni 2022 en juli 2022 en daarover in het geheel geen gegevens overgelegd. Daarom valt geen betrouwbare reconstructie te maken van de omvang van de werkzaamheden en de redelijkerwijs te verkrijgen inkomsten daaruit.
Conclusie en gevolgen
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Gelet op 4.1 bestaat wel aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 875,- in beroep en op € 875,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.750,-. Ook wordt bepaald dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 10:3, derde lid, Awb
Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 3 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1025.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 juni 2014: ECLI:NL:CRVB:2014:2130 en 10 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:246.