ECLI:NL:CRVB:2024:2066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
23/2405 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Wajong-uitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat hij vanaf 1 september 2021 buiten Nederland woont, in Turkije. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de beëindiging van de uitkering terecht is, aangezien de appellant niet in aanmerking komt voor export van de uitkering. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er geen zwaarwegende redenen zijn die aanleiding geven om de hardheidsclausule toe te passen. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij voor zorg afhankelijk is van zijn moeder, die in Turkije woont, en er is geen bewijs dat hij medische behandeling ondergaat die niet in Nederland kan plaatsvinden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De Raad concludeert dat de beëindiging van de Wajong-uitkering in stand blijft en dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23/2405 WAJONG
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 augustus 2023, 22/5190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellant heeft beëindigd omdat appellant vanaf 1 september 2021 buiten Nederland woont en zijn uitkering niet in aanmerking komt voor export. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2024. Voor appellant is mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2010 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Met een besluit van 18 januari 2022 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2021 beëindigd omdat appellant vanaf die datum buiten Nederland (Turkije) woont. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag.
1.3.
Met een besluit van 11 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het exportverbod van de Wajong-uitkering het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden. De rechtbank is van oordeel dat het UWV op goede gronden heeft vastgesteld dat er geen zwaarwegende redenen zijn die aanleiding zouden moeten geven om de hardheidsclausule toe te passen. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd dat er geen medische noodzaak voor appellant is om naar Turkije te verhuizen. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat sprake is van een medisch noodzakelijke behandeling van enige duur in Turkije. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat appellant voor zorg en begeleiding afhankelijk is van zijn moeder. Appellant heeft de gestelde afhankelijkheid van zijn moeder niet aannemelijk gemaakt en niet met stukken onderbouwd. Dit geldt te meer nu uit de verklaring van moeder blijkt dat appellant in Turkije niet bij zijn moeder heeft gewoond, maar samen met zijn jongere broer die voor hem zorgde. Sinds januari 2022 woont hij bij zijn vader en oma in Nederland. De stelling van appellant dat zij niet voor hem kunnen zorgen, kan zonder onderbouwing met objectieve stukken niet worden gevolgd. Ook is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat hij afhankelijk is van de zorg van zijn moeder, die genoodzaakt was om te verhuizen naar Turkije omdat zij is hertrouwd met een man die in Turkije woont. Daarnaast is appellant in Nederland uitbehandeld en zal hij zijn medische behandeling in Turkije voortzetten. Volgens appellant is daarom sprake van zwaarwegende redenen en leidt het exportverbod in zijn geval tot een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant heeft daarnaast verwezen naar verschillende Europeesrechtelijke bepalingen. Ten slotte wordt volgens appellant met het exportverbod een inbreuk gemaakt op het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong geldt als uitsluitingsgrond voor het recht op Wajong-uitkering het niet in Nederland wonen. Het recht op arbeidsondersteuning eindigt op grond van artikel 2:16, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 2:13, eerste lid, van de Wajong met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogeheten exportverbod op grond van artikel 2:13, derde lid, van de Wajong buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsondersteuning indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
In artikel 2 van het Besluit Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland (Besluit Beleidsregels) is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte naar het oordeel van het Uwv zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op arbeidsondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen om buiten Nederland te gaan wonen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
4.3.
In de toelichting op het Besluit Beleidsregels is ten aanzien van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c, aangegeven dat de redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen objectief en dwingend van aard moeten zijn, en dus niet in overwegende mate gebaseerd op een eigen keuze. Verder is vermeld dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast en dat er ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties grond kan zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. In alle gevallen beoordeeld het Uwv of de jonggehandicaptezwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en of het eindigen van de uitkering voor hem een aanmerkelijk nadeel zal betekenen. Het Uwv beoordeelt de omstandigheden zoals die van toepassing zijn op het moment dat de appellant buiten Nederland gaat wonen.
4.4.
De Raad heeft eerder geoordeeld [1] dat de invulling die het Uwv in zijn beleidsregels aan de toepassing van de hardheidsclausule heeft gegeven niet onjuist of onredelijk is.
4.5.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat de door appellant gestelde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als zwaarwegende redenen om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
4.5.1.
Appellant heeft ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd dat hij voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn moeder. Appellant heeft ter zitting gesteld dat zijn broer in Turkije weliswaar zorgtaken op zich nam om zijn moeder te ondersteunen, maar dat hij wel bij zijn moeder woonde. Hiervan is echter niet gebleken. Uit de gedingstukken volgt juist dat de moeder van appellant in een brief van 1 september 2021 heeft toegelicht dat haar kinderen niet bij haar en haar nieuwe echtgenoot in huis wonen, maar dat haar jongste zoon met appellant in een ander huis woont en alleen voor appellant zorgt. Omdat niet is gebleken dat appellant voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn moeder, is reeds hierom geen sprake van een zwaarwegende reden als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit Beleidsregels.
4.5.2.
Ook is geen sprake van een zwaarwegende reden als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a van het Besluit Beleidsregels. Niet is gebleken dat appellant in Turkije een medische behandeling ondergaat die niet in Nederland kan worden ondergaan. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting ook niet kunnen benoemen om welke medische behandeling het gaat.
4.6.
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift verschillende Europeesrechtelijke bepalingen genoemd die niet meer geldend zijn of niet van toepassing zijn op zijn situatie. Desgevraagd is namens appellant ter zitting toegelicht dat hij met de verwijzing naar deze bepalingen heeft bedoeld aan te voeren dat er voor andere uitkeringen zoals de WIA-uitkering geen exportverbod geldt en dat er voor dit verschil geen rechtvaardiging is. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft eerder geoordeeld dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde gelijke behandeling van Wajong-gerechtigden ten opzichte van rechthebbenden op een WAO/WIA/WAZ-uitkering. Er is ten opzichte van personen met een WAO/WIA/WAZ uitkering geen sprake van in rechtens relevante mate vergelijkbare gevallen, alleen al omdat laatstgenoemde uitkeringen gebaseerd zijn op premiebetaling en de Wajong-uitkering niet. Dat voor uitkeringen op grond van andere wetten verschillende voorwaarden gelden, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid. [2]
4.7.
Ten slotte heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM. Het staat appellant immers vrij om al dan niet naar Turkije te verhuizen. De verhuizing naar het buitenland heeft gevolgen voor zijn Wajong-uitkering, maar dit betekent nog niet dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het recht op familie- en gezinsleven als omschreven in artikel 8 van het EVRM. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:650.
2.Zie de uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3440.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 22 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:903.