ECLI:NL:CRVB:2024:903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
22/2543 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering export Wajong-uitkering en medische behandeling in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de Wajong-uitkering van appellante te exporteren naar Turkije. Appellante, geboren in 1957, heeft sinds 1992 recht op een Wajong-uitkering en verzocht in 2021 om deze uitkering te mogen behouden terwijl zij naar Turkije verhuisde voor een alternatieve medische behandeling voor haar borstkanker. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat reguliere behandelingen in Nederland beschikbaar zijn en er geen medische indicatie was voor de gecombineerde behandeling die appellante in Turkije wenste. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 januari 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P. Salim, en het Uwv door mr. M. Sluijs. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de reguliere behandelingen voor borstkanker in Nederland beschikbaar zijn en dat appellante niet had aangetoond dat de door haar gewenste gecombineerde behandeling noodzakelijk was. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen zwaarwegende redenen waren om het exportverbod op de Wajong-uitkering op te heffen. De Raad wees ook het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak bevestigde dat appellante geen recht had op export van haar uitkering en dat haar keuze om naar Turkije te verhuizen niet leidde tot een schending van haar grondrechten.

Uitspraak

22/2543 WAJONG
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2022, 22/542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellante om met behoud van haar Wajong-uitkering buiten Nederland te gaan wonen heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Salim, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Voor appellante is mr. Salim verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1957, is vanaf 1 juni 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Op 6 april 2021 heeft appellante het Uwv verzocht haar Wajong-uitkering te mogen exporteren naar Turkije. Hierbij is vermeld dat appellante zich in verband met in april 2019 gediagnosticeerde borstkanker moet laten behandelen. In verband met een verhoogde kans op bijwerkingen wenst appellante geen chemotherapie te ondergaan. Appellante wenst haar ziekte met een complementaire fytotherapie te laten behandelen. Deze behandeling wordt niet in Nederland aangeboden, maar wel in Turkije. Daarnaast heeft appellante een breed netwerk in Turkije dat appellante wil ondersteunen tijdens de behandeling.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 27 juli 2021 afgewezen.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en is bij besluit van 20 december 2021 (bestreden besluit) gebleven bij de afwijzing.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de reguliere behandelingen voor borstkanker (chemotherapie, radiotherapie, chirurgie en tumorspecifieke medicatie) in Nederland beschikbaar zijn. Appellante heeft toegelicht dat het haar gaat om de gangbare behandelingen, gecombineerd met fytotherapie. Het is voor haar belangrijk dat de behandelend arts zowel oncoloog als fytotherapeut is. De rechtbank heeft het standpunt van appellante niet gevolgd dat er sprake is van een medische indicatie voor een gecombineerde behandeling, uitgevoerd door één arts. Appellante heeft geen medisch geobjectiveerde stukken overgelegd waaruit blijkt dat de gecombineerde behandeling de enige behandeling is die goed is voor haar. Appellante heeft een brief van een Turkse oncoloog overgelegd waarin het belang van fytotherapie gecombineerd met de reguliere behandelingen voor borstkanker wordt onderschreven. Daarmee heeft appellante wel aannemelijk gemaakt dat fytotherapie naast de gangbare kankerbehandeling wenselijk kan zijn, maar zij heeft daarmee nog niet aannemelijk gemaakt dat alleen die combinatie haar zou kunnen genezen. Zij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat deze oncoloog in Turkije de enige arts is die tot het verrichten van deze behandeling in staat is. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsartsen gevolgd dat appellante in Nederland de reguliere behandelingen voor de borstkanker kan ondergaan en tegelijkertijd behandeld kan worden door een fytotherapeut om de nadelige gevolgen van de behandeling zoveel mogelijk te beperken. Verder heeft de rechtbank onderkend dat de steun voor appellante vanuit haar sociale netwerk in Turkije helpend kan zijn. Steun bij de behandeling is echter ook in Nederland te organiseren en de steun die het sociaal netwerk in Turkije wil bieden is, gelet op het exportverbod, niet van een zodanig zwaarwegende aard dat appellante op grond daarvan met behoud van haar Wajong-uitkering naar Turkije mag verhuizen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat ten onrechte geen hardheid is aangenomen op grond waarvan het exportverbod van de Wajong-uitkering moet worden opgeheven. Appellante is een 65-jarige vrouw die lijdt aan borstkanker. Zij heeft een urgente behandeling nodig. De chemotherapie heeft ernstige bijwerkingen en appellantes onderliggende aandoeningen, zoals diabetes, vergroten de gevolgen van chemotherapie. Voorts is appellante getraumatiseerd door de chemotherapeutische behandeling die haar vader, die eveneens kanker had, moest ondergaan. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medisch geobjectiveerde stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de voornoemde gecombineerde behandeling de enige behandeling is die goed voor haar is. De rechtbank heeft ten onrechte geen acht geslagen op het recht van appellante op een vrije keuze voor een (internationale) medische behandeling in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 11 van de Grondwet. De rechtbank heeft een onjuist criterium toegepast door te overwegen dat appellante dient te bewijzen dat de voornoemde gecombineerde behandeling de enige behandeling is die goed is voor haar. Dit doet afbreuk aan appellantes grondrechten. Voor wat betreft de gecombineerde behandeling heeft appellante verwezen naar de verklaring van de Turkse arts. Het is appellantes recht om voor deze behandeling te kiezen. De rechtbank achtte het niet aannemelijk dat de oncoloog de enige arts is die tot het verrichten van de gecombineerde behandeling in staat is. Hiermee erkent de rechtbank dat appellante wel degelijk in aanmerking kan komen voor deze gecombineerde behandeling met behoud van haar Wajong-uitkering en dat het exportverbod moet worden opgeheven als die behandeling niet in Nederland beschikbaar is. Volgens de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat deze gecombineerde behandeling niet in Nederland mogelijk is. Volgens appellante is dit onzorgvuldig en in strijd met de belangenafweging. De verzekeringsartsen hebben verzuimd om de vraag te onderzoeken of de voornoemde gecombineerde behandeling in Nederland beschikbaar is. Ze zijn daarbij in strijd met artikel 4, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) ten onrechte voorbijgegaan aan de verklaring van appellantes huisarts. Deze schreef dat een behandeling van kanker met fytotherapie haar onbekend is. Als deze gecombineerde behandeling van kanker de huisarts onbekend is, is er volgens appellante een serieuze indicatie dat deze behandeling in Nederland niet beschikbaar is. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen om onder meer onderzoek te doen naar de beschikbaarheid van een gecombineerde behandeling in Nederland.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Verder heeft het Uwv meegedeeld dat de Wajong-uitkering van appellante per 1 september 2023 is beëindigd omdat zij buiten Nederland is gaan wonen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek van appellante om met behoud van haar Wajong-uitkering buiten Nederland te gaan wonen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In artikel 3:19, eerste lid en onder c, van de Wajong is bepaald dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogeheten exportverbod op grond van het tiende lid van dit artikel (de zogeheten hardheidsclausule) buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit is vastgelegd in het besluit Beleidsregels voortzetting Wajonguitkering buiten Nederland (hierna: Beleidsregels).
4.3.
Over het bepaalde in artikel 2 van de Beleidsregels is in de toelichting op de Beleidsregels [1] vermeld dat een behandeling in het buitenland medisch geïndiceerd moet zijn en een zo lange tijd vergt dat het werkelijk nodig is om daar ook te gaan wonen. Verder is vermeld dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast en dat er ook in andere dan de drie genoemde situaties grond kan zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent. Het Uwv beoordeelt de omstandigheden zoals die van toepassing zijn op het moment dat de betrokkene buiten Nederland gaat wonen.
4.4.
De invulling die het Uwv in zijn Beleidsregels aan de toepassing van de hardheidsclausule heeft gegeven is, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, niet onjuist of onredelijk. [2]
4.5.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wajong 1998 volgt dat het exportverbod van de Wajonguitkering uitgangspunt is en dat met de hardheidsclausule een voorziening is getroffen die kan worden toegepast in die individuele gevallen waarin toepassing van de wet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Volgens de wetsgeschiedenis leent de aard en doelstelling van de Wajong zich niet voor export omdat de Wajong een uit algemene middelen gefinancierde arbeidsongeschiktheidsvoorziening is die beoogt in Nederland wonende jonggehandicapten een uitkering te geven waardoor ze in staat zijn tot zelfontplooiing te komen. [3]
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als zwaarwegende redenen om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat niet gebleken is dat de door appellante in Turkije te volgen medische behandeling een behandeling is die niet in Nederland gevolgd zou kunnen worden. Van strijd met het Schattingsbesluit, voor zover het gaat om algemene kwaliteitseisen aan het verzekeringsgeneeskundige onderzoek, is niet gebleken.
4.7.
Anders dan appellante meent, heeft de rechtbank niet erkend dat appellante in aanmerking kan komen voor een combinatie van een reguliere behandeling en fytotherapie (buiten Nederland) met behoud van haar Wajong-uitkering en dat het exportverbod moet worden opgeheven als die gecombineerde behandeling niet in Nederland beschikbaar is. De rechtbank is slechts ingegaan op de grond van appellante dat het voor haar belangrijk is dat de behandelend arts zowel oncoloog als fytotherapeut is. De rechtbank heeft deze grond echter niet gevolgd omdat appellante niet met medisch objectiveerbare stukken heeft onderbouwd dat een gecombineerde behandeling door één arts noodzakelijk is en zij aangewezen is op een behandeling buiten Nederland.
4.8.
Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij een behandeling van enige duur in Turkije moet ondergaan die medisch geïndiceerd is. Uit de overgelegde verklaring van de huisarts blijkt niet van een medisch objectiveerbare noodzaak voor een verhuizing van appellante naar Turkije. Anders dan appellante meent, heeft de huisarts niet gesteld dat een gecombineerde behandeling haar niet bekend is. De huisarts schreef dat appellante heeft afgezien van de voorgestelde (reguliere) behandeling in het ziekenhuis omdat zij onder meer veel ellende heeft gezien van de bijwerkingen van chemotherapie bij haar vader. De huisarts schreef vervolgens: “Ik kan als regulier huisarts niet goedkeuren dat zij zich niet laat behandelen. De door haar gekozen therapie die zij ook in Turkije kan krijgen (fytotherapie) is mij onbekend en ik kan haar dus ook niet hiermee begeleiden.” Hierbij heeft de huisarts gedoeld op het in plaats van een reguliere behandeling enkel en alleen volgen van fytotherapie en niet op de combinatie van een reguliere behandeling en fytotherapie. Dat een gecombineerde behandeling in Nederland niet beschikbaar is volgt, anders dan appellante heeft gesteld, dus niet uit de verklaring van de huisarts.
4.9.
Ook uit de verklaring van de Turkse Specialist Oncologie en Fytotherapie volgt niet dat appellante een behandeling van enige duur in Turkije moet ondergaan die medisch geïndiceerd is. Deze arts schrijft dat naast het belang van de standaard oncologische behandelingen (chirurgisch, chemotherapie, radiotherapie, slimme medicijnen,
immuuntherapie) het belang van het toepassen van fytotherapie in toenemende mate
geaccepteerd is. Vervolgens heeft de arts uitleg gegeven over de inhoud en duur van fytotherapie. Hij vermeldt daarbij dat hij in deze fase ook, met het verzoek van appellante, de noodzaak ziet dat zij naast de moderne behandelingen ook fytotherapie krijgt. Van een noodzaak om deze behandelingen gecombineerd door één en dezelfde arts aan te bieden aan appellante blijkt niet uit deze verklaring. Zoals de verzekeringsartsen genoegzaam hebben toegelicht is fytotherapie als complementaire behandeling, dus naast de reguliere behandeling, beschikbaar in Nederland.
4.10.
De huisarts heeft verder vermeld dat appellante in Turkije, anders dan in Nederland, een sociaal netwerk heeft opgebouwd. Hieraan kan in het licht van het uitzonderingskarakter van de hardheidsclausule geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.11.
Ook anderszins zijn er geen omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.12.
Omdat de Raad geen reden heeft voor twijfel aan de medische beoordeling is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige. Het verzoek van appellante daartoe wordt afgewezen.
4.13.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op het evenredigheidsbeginsel wordt overwogen dat het financiële nadeel dat samenhangt met het niet mogen exporteren van de Wajong-uitkering in dit geval niet wordt beoordeeld als onevenredig. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat er voor appellante geen medische noodzaak is om in Turkije te gaan wonen en dat een verhuizing naar Turkije berust op een eigen keuze, met als gevolg dat de Wajong-uitkering dan wordt beëindigd. Dit is een gevolg dat de wetgever heeft bedoeld en voorzien. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet.
4.14.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM dan wel artikel 11 van de Grondwet. Het staat appellante immers vrij om al dan niet naar Turkije te verhuizen. Het feit dat de verhuizing naar het buitenland consequenties heeft voor de Wajong‑uitkering, betekent niet dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven als omschreven in artikel 8 van het EVRM dan wel het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 11 van de Grondwet.

Conclusie en gevolgen

4.15.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit waarin appellante geen toestemming heeft gekregen om met behoud van haar Wajong-uitkering buiten Nederland te verblijven in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
(getekend) C.F.E. Olden-Smit
(getekend) M. Sheerzad

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:19 van de Wajong
1. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt: (…)
c. met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen.
(…)
10. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan het eerste lid, onderdeel c, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 2 Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland
Van een onbillijkheid van overwegende aard is sprake indien de jonggehandicapte naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het eindigen van het recht op arbeidsondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen om buiten Nederland te gaan wonen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.

Voetnoten

1.Stcrt. 2003, 84, p. 17.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 18 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5101.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 27 895, nr. 5, p. 2.