ECLI:NL:CRVB:2024:2007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
22/3950 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 25 februari 2022 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die in Spanje woont, stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de beëindiging van haar uitkering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. Martens. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De medische en arbeidskundige beoordelingen zijn zorgvuldig uitgevoerd en de geselecteerde functies zijn passend voor appellante. De Raad heeft ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel verworpen, omdat de beëindiging van de uitkering een voorzienbaar gevolg is van de wetgeving. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd, en de Raad heeft de beslissing van de rechtbank in stand gelaten.

Uitspraak

22/3950 WIA
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2022, 22/1115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Spanje (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 25 februari 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Bovendien is de beëindiging van haar WIA-uitkering in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere reacties ingediend. Namens de werkgeefster heeft H.E. Wonnink een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. Martens. Namens de werkgeefster is niemand verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 september 2024. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Martens
.Namens de werkgeefster is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 34,88 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 december 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2019 appellante met ingang van 22 december 2019 in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht. De werkgeefster heeft daartegen bezwaar gemaakt. In verband daarmee heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft een expertise laten uitvoeren door een psychiater en een neuroloog. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante (per 22 december 2019) vastgesteld op minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgeefster gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 25 februari 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat dit onderzoek de getrokken conclusies kan dragen. Er is gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en de psychiater geen grond voor een beperking in het vasthouden van de aandacht wegens een gesteld gebrek aan concentratie. Voor een urenbeperking is evenmin plaats. De omstandigheid dat appellante bij de huidige beoordeling en in tegenstelling tot de beoordeling in 2017 een deadline of productiepiek aankan, heeft het Uwv helder toegelicht. Appellante heeft verder niet specifiek meer of ander beperkingen naar voren gebracht. Er zijn ook geen medische gegevens van appellante die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat appellante meer beperkt was dan aangenomen door de verzekeringsarts. Het bestreden besluit berust dan ook op een voldoende medische grondslag en er is voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies in overeenstemming is met appellantes belastbaarheid. De arbeidsdeskundige heeft een afdoende motivering gegeven dat de functies geschikt zijn voor appellante en de rechtbank heeft dit gevolgd.
2.3.
Over het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat het pas op de zitting aanvoeren van deze grond in strijd is te achten met de goede procesorde, zodat deze grond buiten beschouwing blijft.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat haar situatie niet goed beoordeeld is en zij vindt het opvallend dat sinds zij naar Spanje is verhuisd zij opeens niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht.
3.2.
Bij appellante is sprake van zodanig lage arbeidsmogelijkheden dat er geen sprake kan zijn van reële re-integratie.
3.3.
Appellante heeft haar klachten nader toegelicht. Er is sprake van verdergaande beperkingen, te weten een gebrek aan concentratie en/of vasthouden van aandacht, een urenbeperking in verband met een verstoorde energiehuishouding, niet kunnen omgaan met deadlines en/of productiepieken en een beperking op fijne motoriek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar medische informatie van de neuroloog en revalidatiearts uit 2017, de neurologische expertise uit 2021, de maatschappelijk werk specialist uit 2016, 2017 en 2019 en de klinisch psycholoog uit 2017 en 2018.
3.4.
Als gevolg van haar beperkingen is appellante niet in staat de geselecteerde functies te verrichten, met name op het gebied van hand- en vingergebruik.
3.5.
Ten onrechte heeft de rechtbank appellantes beroep op het evenredigheidsbeginsel buiten beschouwing gelaten. Er was geen sprake van een medische of een complexe beroepsgrond waarop het Uwv zich had moeten kunnen voorbereiden. Er is daarom geen sprake van strijd met de goede procesorde. Appellante heeft alsnog een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel omdat de beëindiging van de WIA-uitkering verregaande gevolgen heeft voor de zorgverzekering van appellante, terwijl zij juist door haar medische beperkingen zorg nodig heeft. Door het ontbreken van een volledige zorgverzekering en een gebrek aan inkomen is appellante niet onder behandeling. Er is dan ook sprake van een bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd door de wetgever. Tenslotte kan bij een afweging van belangen het bestreden besluit niet in stand blijven.
Het standpunt van het Uwv
3.6.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar nadere rapporten van 22 februari 2023 en 14 april 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 februari 2023 en 16 april 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het standpunt van de werkgeefster
3.7.
De werkgeefster heeft eveneens verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische beoordeling is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden hier eveneens gevolgd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In reactie op de door appellante in hoger beroep ingediende stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 14 april 2024 opgemerkt dat al deze informatie al bekend was bij de beoordeling. Dit wordt gevolgd.
4.4.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op “geen benutbare mogelijkheden” heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 25 november 2021 gemotiveerd dat hiervan bij appellante geen sprake is omdat geen sprake is van ernstig persoonlijk of sociaal disfunctioneren, ADL-afhankelijkheid, bedlegerigheid of opname in een ziekenhuis. Appellante is daarom belastbaar indien rekening wordt gehouden met de beperkingen in de FML. Voor een urenbeperking bestaat geen aanleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt gemotiveerd onderschreven in zijn rapport van 22 februari 2023. De medische onderzoeksresultaten kunnen deze conclusies dragen. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit anders zou kunnen blijken. Voor zover appellante bedoelt dat zij uiterst beperkt belastbaar is wordt zij evenmin gevolgd. Van belang daarbij is dat zowel uit de onderzoeksresultaten van de verzekeringsartsen als de verrichte psychiatrische en neurologische expertises geen ernstig ziektebeeld naar voren is gekomen. Hoewel de psychiater en de neuroloog respectievelijk geen psychische ziekte of stoornis en geen neurologische verklaring voor de klachten van appellante hebben kunnen vinden, heeft de verzekeringsarts wel aanleiding gezien om beperkingen bij appellante aan te nemen op persoonlijk en sociaal functioneren alsmede op werk dat niet te belastend is voor nek en schouders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 14 april 2024 nader toegelicht dat bij het vaststellen van de belastbaarheid is uitgegaan van aanhoudende psychische klachten, nekklachten, rechterschouder-armklachten en elleboogklachten én de gevoelsstoornissen in de onderarmen. De onderzoeksresultaten uit de expertises zijn meegewogen bij het vaststellen van de belastbaarheid. Ook dit wordt gevolgd. Met het aannemen van de beperkingen in de FML van 25 november 2021 is appellante niet tekort gedaan. Er zijn geen aanwijzingen dat appellantes medische situatie anders is beoordeeld door het Uwv doordat of nadat appellante in Spanje is gaan wonen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. In haar rapport van 16 april 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat appellante niet beperkt is geacht op hand- en vingergebruik en specifiek voor fijn-motorische handelingen, en evenmin voor afleiding door activiteiten van anderen. Dat betekent dat in de geselecteerde functies daarmee geen rekening kan en mag worden houden en dat zij – ook op deze punten – onveranderd geschikt zijn voor appellante. Ook dit wordt gevolgd.
Evenredigheidsbeginsel
4.6.
De Raad kan appellante niet volgen in haar betoog dat de rechtbank het door haar pas op de zitting naar voren gebrachte beroep op het evenredigheidsbeginsel ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Nu het Uwv zich daar niet op heeft kunnen voorbereiden en voorts niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder aangevoerd had kunnen worden, heeft de rechtbank de beroepsgrond terecht buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Dit neemt niet weg dat de Raad in hoger beroep wel acht dient te slaan op de desbetreffende beroepsgrond.
4.7.
Het beroep op het evenredigheidbeginsel slaagt niet. Het recht op een WIA-uitkering is dwingendrechtelijk neergelegd in artikel 5 van de Wet WIA, zijnde een bepaling van formele wetgeving. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in de weg aan toetsing van artikel 5 van de Wet WIA aan het evenredigheidsbeginsel. Verder bestaat in dit geval geen aanleiding voor zogenoemde contra-legem toepassing van het evenredigheidsbeginsel. De essentie van de dwingend geformuleerde eis om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen, is dat degenen die niet aan deze eis voldoen geen aanspraak kunnen maken op een WIA-uitkering. Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever dit gevolg heeft bedoeld en voorzien. Hoezeer de Raad ook begrip heeft voor de moeilijke situatie van appellante, in de kern komt het erop neer dat zij geen inkomen (meer) heeft in Spanje en (daardoor) problemen met haar Nederlandse zorgverzekering. Het niet meer hebben van een inkomen uitgekeerd door het Uwv is een voorzienbaar gevolg van toepassing van de
35%-drempel. Van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden waaronder tot contra legem toepassing kan worden overgegaan, is dan ook geen sprake.
4.8.
Voor zover appellante heeft betoogt dat zij door toedoen van de werkgever haar uitkering is kwijtgeraakt heeft de Raad al eerder overwogen [1] dat het Uwv ook los van een ingediend bezwaar bevoegd is een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een verzekerde per een toekomstige datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is.
Belangenafweging
4.9.
Van strijd met artikel 3:4 van de Awb is niet gebleken. Gelet op het dwingendrechtelijke artikel 5 van de Wet WIA is er in dezen voor een belangenafweging door het Uwv geen ruimte. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3923.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 30 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4573.