ECLI:NL:CRVB:2015:4573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
14/3443 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Appellant stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door geen belangenafweging te maken en onvoldoende rekening te houden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Hij voerde aan dat de geselecteerde functies niet passend waren en dat er geen onafhankelijke medische deskundige was benoemd. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beslissing van het Uwv terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om nadere informatie in te winnen, aangezien de verzekeringsartsen voldoende onderzoek hadden gedaan en de medische gegevens van appellant in overweging waren genomen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, maar wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 november 2015
14/3443 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2014, 14/39 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Maanen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
6 mei 2013 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van
24 april 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden en de voor appellant nadelige gevolgen van het bestreden besluit zijn onevenredig in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Appellant lijdt aan een psychische aandoening en wordt hiervoor behandeld. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Voorts lijdt appellant aan ernstige rugklachten. Met de nadelige prognose ten aanzien van de rugklachten is onvoldoende rekening gehouden. Ten onrechte is geen informatie bij de huisarts en de behandelende psychiater en neuroloog opgevraagd en is enkel afgegaan op een psychiatrische expertise. De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten heeft appellant overgelegd een rapport van een psychiatrisch onderzoek van
25 augustus 2014, brieven uit 2013 van de huisarts, neuroloog en anesthesioloog alsmede uitnodigingen voor spreekuren op het pijnbehandelcentrum van het Leids Universitair Medisch Centrum.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De beslissing van de rechtbank is juist. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven.
4.2. Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 30 oktober 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3. Volgens vaste rechtspraak mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel (zie de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863). Raadpleging van de behandelende sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen, te minder nu al informatie van behandelaars over appellants gezondheidstoestand per de datum in geding in het dossier aanwezig was. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen enkel zijn afgegaan op de psychiatrische expertise die in 2013 in opdracht van het Uwv is uitgevoerd, gelet op de uitgebreide medische onderzoeken die door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn verricht. De stukken die door appellant zijn ingebracht geven geen aanleiding om het verzekeringsgeneeskundige onderzoek voor onvolledig te houden.
4.4. Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om licht werk te doen in een voorspelbare werksituatie, met vaste, bekende werkwijzen, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, zonder leidinggevende aspecten en zonder veel direct contact met klanten of patiënten, waarbij tevens niet teveel gezeten, gestaan en gelopen hoeft te worden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische werkhoudingen en werktijden.
4.5. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 oktober 2014 toegelicht dat het op 25 augustus 2014 bij appellant uitgevoerde psychiatrisch onderzoek niet ziet op de datum in geding,
24 april 2013. Voorts blijkt niet dat deze psychiater bekend was met het uitgebreide onderzoek dat eerder werd verricht, waaronder de psychiatrische expertise uit 2013. Uit de vermelde brieven van huisarts, neuroloog, anesthesioloog en de vorige psychiater van appellant is voorts niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 30 oktober 2013 toegelicht dat ten aanzien van appellants klachten aan het linkerbeen en de rug voldoende rekening is gehouden met zowel de gegevens uit de behandelend sector als uit eigen medisch onderzoek. Indien appellant wordt opgenomen voor een herniaoperatie kan hij het Uwv verzoeken om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. De door appellant geclaimde concentratieproblemen kunnen niet worden geobjectiveerd. Voorts geldt dat het niet goed machtig zijn van de Nederlandse taal geen reden geeft om beperkingen op spreken, schrijven en lezen aan te nemen. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het aldus onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.6. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in dit geding van belang. Er is dus geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.7. Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Gewezen wordt op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 november 2013 en het rapport van
25 september 2015 dat ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad van 17 september 2015 is uitgebracht. In deze rapporten wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.8. In het rapport van 25 september 2015 is eerst afdoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn te achten. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appellant hierdoor is geschaad, wordt dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.470,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
4.9. Van strijd met artikel 3:4 van de Awb is niet gebleken. Gelet op het dwingendrechtelijke artikel 5 van de Wet WIA heeft de rechtbank terecht overwogen dat er in dezen voor een belangenafweging door het Uwv geen ruimte is.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.1. Bij deze uitkomst komt de gevraagde schadevergoeding wegens gesteld materieel en immaterieel leed niet voor toewijzing in aanmerking.
6.2. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt eveneens afgewezen. De termijn is aangevangen op 17 mei 2013, de dag waarop het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2013 heeft ontvangen. Op 30 november 2015 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2015.