ECLI:NL:CRVB:2024:2004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
24/34 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen Wajong-uitkering na laattijdige, herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft herhaaldelijk aanvragen ingediend, maar het Uwv heeft telkens geweigerd, met als argument dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.H.F. de Jong. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. E.S. Träger. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op eerdere besluiten, omdat de aangevoerde nieuwe informatie niet relevant was voor de beoordeling van de medische situatie van appellante op achttienjarige leeftijd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die eerder het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft, omdat appellante niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De uitspraak werd gedaan op 23 oktober 2024.

Uitspraak

24/34 WAJONG
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 november 2023, 23/2179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist om niet terug te komen van de weigering om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante heeft zij nieuwe feiten aangevoerd die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn een inhoudelijke beoordeling te verrichten en terug te komen van het besluit van 12 juli 2018. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Voor appellante is mr. De Jong verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1983, heeft met een door het Uwv op 28 juni 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat het niet mogelijk is om een uitspraak te doen over de medische situatie van appellante op achttienjarige leeftijd. Er is namelijk geen medische objectiveerbare informatie uit die periode beschikbaar. Appellante was toen ook niet onder behandeling. Er is ook geen objectiveerbare medische informatie beschikbaar waaruit blijkt dat eventuele klachten die op achttienjarige leeftijd speelden binnen vijf jaar zijn toegenomen. Met een besluit van 12 juli 2018 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 29 augustus 2018 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 15 november 2018 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet ziet op de situatie op haar achttiende verjaardag en de periode in de vijf jaar daaropvolgend. Het beroep van appellante tegen deze beslissing op bezwaar heeft de rechtbank bij uitspraak van 9 juni 2020 (19/3283) ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante tegen deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 29 april 2021 nietontvankelijk verklaard.
1.3.
Appellante heeft met een door het Uwv op 20 juni 2022 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellante een brief van 19 februari 2021 van haar behandelend psycholoog overgelegd bij wie zij sinds 29 juni 2020 in behandeling is en die haar heeft gediagnosticeerd met PTTS, chronisch, met verlaat begin, ernstig. Het Uwv heeft vervolgens verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante geen nieuwe medische feiten heeft aangedragen die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere Wajong-beoordelingen. Bij besluit van 13 juli 2022 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van de eerdere besluiten uit 2018.
1.4.
Bij besluit van 11 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van appellante uitsluitend betrekking heeft op de (juistheid) van de eerdere Wajong-beoordeling van 15 november 2018. Bij de rechtbank ligt slechts de vraag voor of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de medische informatie van appellante niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de ingebrachte medische informatie niet leidt tot een terugkomen van de eerdere Wajongbeoordeling. Zoals de verzekeringsartsen bezwaar en beroep uiteen hebben gezet, ziet de overgelegde medische informatie niet op het (psychische) toestandsbeeld van appellante rond haar achttiende verjaardag, of de periode van vijf jaar daarna. Bovendien blijkt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 augustus 2023 ook heeft benadrukt, uit het rapport van de verzekeringsarts uit 2018 dat de psychische klachten van appellante, destijds geduid als een psychische stoornis, zijn meegenomen in de beoordeling. Dat de ernst van de psychische klachten is onderschat, volgt evenmin uit de door appellante in deze procedure overgelegde informatie. De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk moet worden geacht.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om niet terug te komen van de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
15 november 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Dat de brief van haar behandelend psycholoog en de daarin gestelde diagnose PTSS nieuw is ten opzichte van de eerdere beoordelingen, maakt nog niet dat deze brief nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van dit artikel bevat. Dat in deze brief traumatische gebeurtenissen in de jeugd van appellante worden besproken, maakt nog niet dat deze brief informatie bevat over de psychische toestand van appellante in de periode rond haar achttiende verjaardag en de vijf jaar daarna. De huisartsjournaalregels bevatten wel enkele gegevens over angst, paniek en stemmingsklachten in die periode. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt echter uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten dat bij de eerdere beoordelingen ook is uitgegaan van beperkingen op grond van een psychische stoornis in deze voor de Wajong relevante periode. Appellante heeft bij de beoordeling in 2018 verklaard rond haar achttiende levensjaar niet te zijn behandeld. Omdat de gegevens in het huisartsjournaal summier zijn en andere medische informatie over die periode er niet is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de beschikbare medische informatie niet volgt dat de psychische klachten in de in geding zijnde periode zijn onderschat. Dit oordeel geldt ook voor de in hoger beroep ingezonden brief van 4 september 2024 van de behandelend psycholoog. Daarin wordt de huidige psychische toestand van appellante beschreven. Daaruit kan zonder nadere informatie, die ontbreekt, geen gevolgtrekking worden gemaakt over de beperkingen van appellante op achttienjarige leeftijd (op [geboortedatum] 2001) en de periode van vijf jaar daarna. De bewijslast bij een laattijdige (herhaalde) aanvraag als die van appellante ligt naar vaste rechtspraak bij de aanvrager. [2] Duidelijk is dat appellante vanaf 1997 medische klachten had waardoor zij vanaf 2001 moeite had met functioneren, maar of zij toen meer beperkt was dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, valt nu niet meer te beoordelen. Dit komt voor rekening en risico van appellante.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt verder niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) M. Reith

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1791.