ECLI:NL:CRVB:2024:1962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
21/4023 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom niet tijdig beslissen en schadevergoeding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Heerlen meer dwangsommen heeft verbeurd dan reeds is toegekend. De appellant had het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een besluit van het college. De Raad oordeelt dat de ingebrekestellingen van 1 april en 1 mei 2020 betrekking hebben op dezelfde procedure en dat er geen afzonderlijke dwangsommen kunnen worden verbeurd voor meerdere ingebrekestellingen die betrekking hebben op hetzelfde niet tijdig nemen van een besluit. De Raad bevestigt dat de appellant recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De totale procedure heeft meer dan vier jaar geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de eerdere toekenning van een dwangsom van € 115,- aan appellant niet tekort doet, en dat er geen aanleiding is voor een hogere vergoeding of extra dwangsommen. De uitspraak van de rechtbank Limburg wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten, en de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

21/4023 PW
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juli 2021, zoals gerectificeerd bij uitspraak van 1 oktober 2021, 21/83 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het college meer dwangsommen heeft verbeurd dan dat het college al heeft toegekend. Dit is niet het geval. Geen afzonderlijke dwangsommen raken verbeurd als gevolg van een tweede ingebrekestelling ten aanzien van hetzelfde niet tijdig beslissen. Ook raken geen dwangsommen verbeurd na een ingebrekestelling in verband met het niet tijdig beslissen over een dwangsom.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld en verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, in verband waarmee de Staat als partij is aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. Voor appellant is mr. Dassen-Vranken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Kwaadvlieg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 28 januari 2020 verzocht om herziening van door het college genomen besluiten van 13 april 2017 en 24 mei 2017.
1.2.
Met een besluit van 28 januari 2020 (besluit 1) heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 januari 2020.
1.3.
Op 1 april 2020 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen besluit 1 en verzocht om toekenning van een dwangsom. Op 1 mei 2020 heeft ook de toenmalige advocaat van appellant (B) het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen besluit 1.
1.4.
Met een besluit van 18 mei 2020 heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft in het besluit vermeld dat een separaat besluit zal worden genomen over de dwangsom.
1.5.
Met een brief van 31 juli 2020 heeft B bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
1.6.
Met een besluit van 20 augustus 2020 (dwangsombesluit) heeft het college het in het besluit van 18 mei 2020 aangekondigde dwangsombesluit genomen en appellant een dwangsom van € 1.442,- toegekend.
1.7.
Met een brief van 20 augustus 2020 heeft B namens appellant bericht dat hij het dwangsombesluit heeft ontvangen. In de brief schrijft hij verder onder meer het volgende. “De volledige dwangsom is alsnog toegekend. Dat is goed. [...] Blijft dan natuurlijk nog over de afwikkeling van het bezwaar tegen het uitblijven dan de dwangsombeslissing. De gemeente Heerlen was te laat. Terecht is bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van de beslissing. [...] Ik heb wel om een proceskostenveroordeling gevraagd. Naar mijn mening dient die te worden toegekend.”
1.8.
Op 6 november 2020 heeft B het college namens appellant in gebreke gesteld. Onder verwijzing naar de brief van 20 augustus 2020 heeft B vastgesteld dat de beslistermijn is overschreden en aanspraak gemaakt op een dwangsom.
1.9.
Met een besluit op bezwaar van 25 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college – onder verwijzing naar het bewaar tegen het uitblijven van een dwangsombesluit en voor zover hier van belang – beslist op het bezwaar van appellant. Het college stelt zich op het standpunt dat met het dwangsombesluit al is tegemoetgekomen aan de belangen van appellant, maar dat daarbij ten onrechte niet is beslist op de gevraagde vergoeding van de kosten in bezwaar. Het college kent daarom die kosten alsnog toe. Aan appellant wordt een vergoeding toegekend van € 131,-, uitgaande van een wegingsfactor 0,25. Ook kent het college een dwangsom van € 115,- over 5 dagen toe naar aanleiding van de ingebrekestelling van 6 november 2020.
Uitspraak rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wat betreft de toegekende kosten in bezwaar en heeft deze kosten vastgesteld op € 276,-, uitgaande van een wegingsfactor 0,5. Voor het overige is, zo begrijpt de Raad, het beroep ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het oordeel van de Raad

4. Het gaat in hoger beroep alleen nog over aan appellant toe te kennen dwangsommen. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank daarover juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Het hoger beroep komt er in de kern op neer dat het college ten onrechte niet op de ingebrekestelling van 1 mei 2020 heeft beslist. Het dwangsombesluit noemt niet op welke ingebrekestelling wordt beslist en is toegezonden aan appellant zelf. Het college is daarom ook naar aanleiding van de ingebrekestelling van 1 mei 2020, waarop volgens appellant nog altijd niet is beslist, de volledige dwangsom van € 1.442,- verschuldigd. Daarnaast voert appellant aan dat de toekenning van de dwangsom van € 115,- niet deugdelijk is gemotiveerd. De ingebrekestelling van 6 november 2020 zag op het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek een dwangsom toe te kennen van 31 juli 2020. Dat verzoek zag niet alleen op de ingebrekestelling van 1 april 2020 maar ook op de ingebrekestelling van 1 mei 2020. Op die laatste ingebrekestelling is nog altijd niet beslist. Deze gronden slagen niet en daartoe is het volgende van belang.
Ingebrekestelling 1 mei 2020
6.1.
Niet in geschil is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat de ingebrekestellingen van 1 april 2020 en 1 mei 2020 dezelfde procedure betreffen. Het gaat in beide gevallen om het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen besluit 1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, zijn de twee brieven te zien als betrekking hebbend op één procedure. Het is immers niet mogelijk om meerdere dwangsommen ten aanzien van hetzelfde niet tijdig nemen van een besluit te verbeuren. Als een aanvrager meerdere ingebrekestellingen stuurt ten aanzien van hetzelfde niet tijdig beslissen, kan maar één keer een dwangsom worden verbeurd. Dit volgt uit artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel bepaalt hoe en wanneer een bestuursorgaan tot welk bedrag dwangsommen verbeurt bij het niet tijdig beslissen. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan voor ten hoogste 42 dagen een dwangsom. Op grond van het derde lid van diezelfde bepaling is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Met de ingebrekestelling van 1 april 2020 is de in artikel 4:17, derde lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken gaan lopen. De ingebrekestelling van 1 mei 2020 heeft in zoverre geen afzonderlijk gevolg.
Ingebrekestelling 6 november 2020
6.2.
De Raad laat in het midden of de ingebrekestelling van 6 november 2020 moet worden gelezen als een ingebrekestelling die alleen ziet op het alsnog toekennen van de kosten bezwaar – waarvan het college in het bestreden besluit is uitgegaan – dan wel als een ingebrekestelling die ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet tijdig beslissen op het dwangsomverzoek van 31 juli 2020, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting heeft betoogd. De Raad laat ook in het midden of er dwangsommen verbeurd kunnen raken naar aanleiding van een ingebrekestelling die ziet op het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar. De Raad beperkt zich tot de door appellant geformuleerde grond, inhoudende dat de ingebrekestelling van 6 november 2020 ziet op het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit van 31 juli 2020 en dat het college dwangsommen heeft verbeurd omdat nog altijd niet een dwangsombesluit is genomen op de ingebrekestelling van 1 mei 2020. Die grond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat het niet mogelijk is dwangsommen te verbeuren in verband met het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. [1]
Redelijke termijn
6.3.
Dat het niet mogelijk is dwangsommen te verbeuren in verband met het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit laat onverlet dat ook voor deze procedure geldt dat appellant recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In verband met het verzoek om vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn overweegt de Raad als volgt.
6.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.5.
Het college heeft het bezwaarschrift op 31 juli 2020 ontvangen. Tot aan deze uitspraak heeft de procedure ruim vier jaar en twee maanden geduurd. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee maanden overschreden. Dit betekent dat aan appellant een vergoeding moet worden toegekend van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn zit in de rechterlijke fase. Om die reden zal de Staat worden veroordeeld de schadevergoeding aan appellant te voldoen.

Conclusie en gevolgen

Aangevallen uitspraak
7. De conclusie van 6.1 is dat de door appellant aangevoerde grond in verband met de ingebrekestelling van 1 mei 2020 niet slaagt. Er is geen aanleiding naar aanleiding van de ingebrekestelling van 1 mei 2020 een tweede dwangsom toe te kennen. De conclusie van 6.2 is dat er ook naar aanleiding van de ingebrekestelling van 6 november 2020 geen aanleiding was een dwangsom toe te kennen. Met de aan appellant toegekende dwangsom van € 115,- is appellant niet tekortgedaan. Anders dan appellant aanvoert, was er geen reden een afzonderlijke vergoeding toe te kennen in verband met het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. Omdat de door appellant aangevoerde gronden niet slagen, zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover deze is aangevochten.
8. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de dwangsommen zoals die zijn toegekend in stand blijven en er geen aanleiding is tot het toekennen van meer dwangsommen of dwangsommen tot een hoger bedrag. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
9. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Schadevergoeding
10. De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van € 500,-. Appellant krijgt van de Staat ook een vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade met een wegingsfactor van 0,5), dus op € 218,75. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(...)
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290, van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448 en van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3644.
2.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.