ECLI:NL:CRVB:2024:1947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
22/2080 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van niet duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 1999. Appellante had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij stelde dat zij duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag afgewezen, omdat het Uwv concludeerde dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 18 juli 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. R.J. Hoogeveen. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.R. van Piggelen-Staarthof. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat er geen sprake was van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, en dat er mogelijkheden tot verbetering van de arbeidsparticipatie bestonden.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een inschatting betreft van de kansen op verbetering. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante zich konden ontwikkelen. De Raad heeft de gronden van appellante verworpen en de weigering van de Wajong-uitkering in stand gelaten, met de conclusie dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2080 WAJONG
Datum uitspraak: 10 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2022, 21/4238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikt zij duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt en voor een Wajong-uitkering in aanmerking moeten worden gebracht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht een Wajonguitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Voor appellante is mr. Hoogeveen verschenen. Verder was [naam moeder] , de moeder van appellante, aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.R. van Piggelen-Staarthof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 5 juni 2020 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft appellante vermeld dat zij moeilijk beweegt, niet tegen stress kan en niet sterk is in communicatie. Bij de aanvraag zijn onder meer stukken van de afdeling genetica van het UMC Utrecht, een stuk van de afdeling psychiatrie/ontwikkelingsstoornissen van het UMC Utrecht, een psychodiagnostisch onderzoek en een brief van een neuroloog overgelegd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante op het moment van de aanvraag geen arbeidsvermogen heeft, maar dat dit niet duurzaam is. Met een besluit van 19 augustus 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellante op het moment van de aanvraag geen arbeidsvermogen heeft, maar dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat partijen het met elkaar eens zijn dat appellante op 27 mei 2020, de datum waarop appellante de aanvraag heeft ondertekend, niet over arbeidsvermogen beschikt. Partijen verschillen van mening of het ontbreken van arbeidsvermogen op die datum duurzaam is.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen vooralsnog niet duurzaam kan worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2021 en 17 maart 2022, waarin is vastgesteld dat bij appellante sprake is van een autismespectrumstoornis (ASS), ADHD, een disharmonisch intelligentieprofiel met beneden gemiddelde intelligentie en comorbiditeit. Door de ASS en de ADHD en de bijbehorende psychische klachten is sprake van een stoornis van globale psychosociale functies, aanleg en interpersoonlijke functies, aandacht en de hogere cognitieve functies. Daarnaast heeft appellante veel lichamelijke klachten bij hypermobiliteit en scoliose waardoor zij in een rolstoel zit. De verzekeringsarts is, in samenspraak met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, van mening dat de combinatie van klachten ertoe leidt dat appellante niet een uur aaneengesloten kan werken en ook niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. De klachten van appellante zijn tijdens de coronacrisis toegenomen. Deze toename is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te verklaren doordat appellante op dat moment geen begeleiding kreeg en geen passende stage had. Deze externe gevolgen hebben een negatieve invloed gehad op het beloop, zowel op school als op het niet kunnen starten van de aangewezen behandeling bij Bosman GGZ. Voor de coronacrisis beschikte appellante wel over basale werknemersvaardigheden en was zij ook in staat om een uur aaneengesloten te werken. Daarom is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om ervan uit te gaan dat de toegenomen belemmeringen bij deze combinatie van aandoeningen niet weer kunnen afnemen tot het oude niveau.
2.3.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet uitgesloten dat appellante in de toekomst weer een uur aaneengesloten kan werken en weer beschikt over basale werknemersvaardigheden. De psychische problematiek van appellante is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep behandelbaar en appellante staat ook op een wachtlijst om daadwerkelijk bij Bosman GGZ een behandeling te krijgen. Bij adequate psychologische behandeling kunnen de somberheidsklachten verdwijnen. Ook het vinden van werk kan hierbij een gunstige invloed hebben. Bij het opklaren van de depressieve klachten en de angst- en stemmingsstoornis is er geen reden waarom appellante niet over arbeidsvermogen kan beschikken. De ASS-problematiek zal niet verdwijnen, maar door psycho-educatie kan appellante daar beter mee leren omgaan. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet welke behandeling(en) appellante nog kan volgen, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is.
2.4.
De in beroep overgelegde informatie van het Expertise Instituut heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 maart 2022 inzichtelijk en voldoende onderbouwd gemotiveerd waarom het rapport van het Expertise Instituut geen aanleiding geeft voor een ander standpunt.
2.5.
Omdat de rechtbank geen reden heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft zij het verzoek om een onafhankelijk deskundige in te schakelen afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende uiteengezet wat het resultaat is van de behandelmogelijkheden, zodat de conclusie dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is, onvoldoende is gemotiveerd. Verder heeft appellante gewezen op de in hoger beroep overgelegde informatie van Bosman GGZ van 16 mei 2023 en het besluit van 31 mei 2023, waarbij het CIZ appellante op grond van de Wet langdurige zorg met ingang van 31 mei 2023 heeft geïndiceerd voor zorgprofiel GGZW 04: Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verpleging en verzorging. Uit deze informatie blijkt volgens appellante dat de gemaakte inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid onjuist is. Dit wordt volgens appellante bevestigd door de in hoger beroep overgelegde aanvullende rapportage van 18 april 2024 van het Expertise Instituut.
3.2.
Omdat volgens appellante sprake is van elkaar tegensprekende medische rapportages van enerzijds de verzekeringsarts bezwaar en beroep en anderzijds van het Expertise Instituut, heeft zij ook in hoger beroep verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij heeft het Uwv met een rapport van 5 juni 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de aanvullende rapportage van het Expertise Instituut en geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op de datum van de aanvraag (27 mei 2020) geen arbeidsvermogen heeft omdat zij voldoet aan de voorwaarden dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. Anders dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [3] kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, voor de toepassing van de Wajong (vooralsnog) geen duurzaamheid worden aangenomen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [4]
4.4.
Met inachtneming van het vorenstaande kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de aanvraag niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante zich konden ontwikkelen. Het gaat hierbij om een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment, waarbij de omstandigheid dat – achteraf bezien – die verbetering niet heeft plaatsgevonden geen rol kan spelen. Dat appellante na de datum in geding (vooralsnog) zonder succes behandelingen heeft doorlopen, betekent dus niet dat de prognose over de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen onjuist was. Pas als appellante geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten, is er sprake van duurzaamheid. Die situatie deed zich op de datum in geding niet voor. Dat blijkt ook uit het rapport van het Expertise Instituut. Daarin schrijft de door appellante ingeschakelde deskundige dat een multidisciplinaire behandeling (revalidatie) in zijn algemeenheid kan leiden tot enige verbetering en dat niet gesteld kan worden dat verbetering bij appellante is uitgesloten.
4.5.
Dat, zoals appellante stelt, uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de Bosmankliniek van 16 mei 2023 en de aanvullende rapportage van het Expertise Instituut van 18 april 2024 volgt dat de ingezette behandeling geen resultaat heeft gehad, leidt niet tot de conclusie dat de inschatting over de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding onjuist was.
4.6.
Tot slot blijkt uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de Bosmankliniek en de aanvullende rapportage van het Expertise Instituut niet dat bij het maken van de inschatting van de duurzaamheid op de datum in geding is uitgegaan van onvolledige of onjuiste gegevens, zodat om deze reden ook geen aanleiding bestaat deze inschatting voor onjuist te houden. Dit betekent dat de gronden van appellante niet slagen.
4.7.
Nu niet wordt getwijfeld aan de gemaakte inschatting over de mogelijkheden tot ontwikkeling van arbeidsparticipatie bij appellante op de datum in geding, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen zoals appellante heeft verzocht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
3.Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
4.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.