ECLI:NL:CRVB:2024:1931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
23/717 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op de bezoldiging van een ambtenaar na arbeidsongeschiktheid door een beroepsincident

In deze zaak gaat het om de vraag of de Minister van Justitie en Veiligheid terecht een korting van 30% op de bezoldiging van betrokkene heeft toegepast na 52 weken arbeidsongeschiktheid. Betrokkene, werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, heeft zich ziekgemeld na een geweldsincident op 1 april 2016. De Minister heeft het ongeval aangemerkt als een beroepsincident, maar heeft desondanks de bezoldiging verlaagd. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, omdat de Minister geen deskundigenonderzoek heeft laten uitvoeren naar de medische situatie van betrokkene. De Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de korting op de bezoldiging onterecht was. De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene voortkwam uit het beroepsincident en dat hij recht had op volledige doorbetaling van zijn bezoldiging. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de Minister opdroeg een nieuw besluit te nemen, en heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat betrokkene vanaf 18 februari 2017 niet gekort wordt op zijn bezoldiging. De Minister is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.750,- en er is griffierecht geheven van € 548,-.

Uitspraak

23/717 AW, 23/718 AW
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2023, 20/5896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Het gaat er in deze zaak om of de minister terecht op de bezoldiging van betrokkene 30% heeft gekort nadat hij 52 weken arbeidsongeschikt was. De Raad is van oordeel dat deze korting onjuist is omdat aan de arbeidsongeschiktheid een beroepsincident ten grondslag ligt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de minister is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en de Raad voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat betrokkene recht heeft op volledige doorbetaling van de bezoldiging.

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. T. Martirosyan, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroepschrift ingesteld. De minister heeft een zienswijze ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.L. van de Beek. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Martirosyan en mr. C.C. Wijburg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is vanaf [periode] werkzaam geweest bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie [naam functie] ( [functie] ) bij een [onderdeel] . Op 18 februari 2016 heeft betrokkene zich ziekgemeld. Betrokkene heeft zich op 9 maart 2016 weer hersteld gemeld. Op 1 april 2016 is betrokkene een geweldsincident (ongeval) overkomen op zijn werk. Betrokkene is door een jeugdige in het gezicht geslagen waarbij hij letsel heeft opgelopen aan zijn gezicht, nek, rug en hoofd en waardoor betrokkene opnieuw arbeidsongeschikt is geraakt. Bij een besluit van 22 augustus 2016 heeft de minister het ongeval aangemerkt als dienstongeval en als beroepsincident.
1.2.
Bij een besluit van 2 februari 2017 (primaire besluit) heeft de minister aan betrokkene laten weten dat hij per 18 februari 2017 70% van zijn bezoldiging krijgt uitbetaald omdat hij dan 52 weken arbeidsongeschikt is wegens ziekte. [1] Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De bedrijfsarts heeft in overleg met een geneeskundig adviseur aan een verzekeringsarts (deskundige) een deskundigenrapport gevraagd. De deskundige heeft zijn rapport op 6 oktober 2017 opgemaakt. Op basis van dit rapport heeft de geneeskundig adviseur geconcludeerd dat de oorsprong van de arbeidsongeschiktheid niet in het incident is gelegen maar samenhangt met de medische voorgeschiedenis van betrokkene. De bedrijfsarts heeft deze conclusie overgenomen. Betrokkene heeft zelf ook advies gevraagd aan een medisch adviseur. Deze medisch adviseur heeft geadviseerd om een psychiatrische expertise te laten verrichten.
1.3.
Bij een besluit van 12 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Betrokkene heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat geen gevolg is gegeven aan het advies om een expertise te laten verrichten door een psychiater. De conclusies die de bedrijfsarts en de geneeskundig adviseur uit het deskundigenrapport hebben getrokken zijn volgens de rechtbank niet consistent en komen niet logisch voort uit dit rapport. Door een expertise achterwege te laten heeft de minister verzuimd om bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Verder heeft de minister zich er niet van vergewist dat het onderzoek van de bedrijfsarts op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op het bezwaar moet beslissen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Het standpunt van de minister
3.1.
De minister is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De minister voert aan dat betrokkene terecht is gekort op de bezoldiging omdat er geen medisch causaal verband is tussen het beroepsincident en de huidige arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Er is geen sprake van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene verzoekt de Raad om bevestiging van de aangevallen uitspraak, dan wel om een deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd aan de hand van de argumenten die de minister in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
4.2.
De kern van deze zaak is de vraag of de minister een korting op de bezoldiging van betrokkene had mogen toepassen omdat hij gedurende 52 weken arbeidsongeschikt was.
4.3.
Uit het eerste lid van artikel 37 van het ARAR volgt dat de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende arbeidsongeschiktheid heeft de ambtenaar recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging. In het vierde lid van artikel 37 van het ARAR is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken recht heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.
4.4.
Op betrokkene is artikel 37, vierde lid van het ARAR van toepassing. De oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is namelijk gelegen in het beroepsincident. Na het ongeval van 1 april 2016 heeft betrokkene zich ziekgemeld. Hij had onder meer last van psychische klachten. Dit volgt uit de brief van de GZ-psycholoog van 15 juni 2017 en de brief van de psycholoog en psychiater van 4 februari 2019. Vanaf deze ziekmelding is betrokkene ononderbroken arbeidsongeschikt geweest. Hij heeft in de tussentijd niet gemeld dat hij is hersteld van deze psychische klachten. Ook is uit de (medische) stukken niet van arbeidsgeschiktheid gebleken. Uit de medische informatie blijkt weliswaar dat betrokkene een medische voorgeschiedenis heeft. Maar dit doet er niet aan af dat het ongeval, dat is aangemerkt als beroepsincident, ten grondslag ligt aan de ten tijde van het primaire besluit bestaande arbeidsongeschiktheid.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep van de minister slaagt dus niet. Het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep behoeft daarom geen bespreking.
6. Op basis van wat is overwogen in 4.4 wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat betrokkene vanaf 18 februari 2017 niet wordt gekort op zijn bezoldiging en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak uitsluitend vernietigen voor zover de rechtbank de minister heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden voor betrokkene begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt).
8. Ten slotte zal worden bepaald dat van de minister griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de minister is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat betrokkene vanaf 18 februari 2017 niet wordt gekort op zijn bezoldiging en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 oktober 2020;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Op grond van artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).