ECLI:NL:CRVB:2024:191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/1718 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met kostendelersnorm en huisbezoek

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2024, gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand van appellanten over de periode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019. Het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft vastgesteld dat de zoon van appellanten in deze periode zijn hoofdverblijf had bij hen, waardoor hij als kostendelende medebewoner moest worden aangemerkt. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerden dat het college eerst een minder belastend onderzoeksmiddel had moeten inzetten en dat er geen 'informed consent' was voor het huisbezoek dat door de sociale recherche is uitgevoerd. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht het huisbezoek heeft ingezet als controlemiddel en dat er voldoende informatie is verstrekt aan appellanten over het doel van het huisbezoek. De Raad concludeert dat het college de zoon van appellanten terecht als kostendelende medebewoner heeft aangemerkt en dat de herziening en terugvordering van de bijstand in stand blijft. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2022, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. Appellanten krijgen geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1718 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2022, 20/6418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het college de zoon van appellanten terecht als een kostendelende medebewoner heeft aangemerkt. In het bijzonder gaat het er om of het college gebruik mocht maken van de resultaten van het bij appellanten afgelegde huisbezoek. Volgens appellanten had het college eerst een minder belastend onderzoeksmiddel moeten inzetten en ontbrak bij dit huisbezoek het zogenaamde ‘informed consent’, omdat appellant de sociaal rechercheurs niet begrepen heeft. De Raad volgt dit niet. Het college heeft de zoon van appellanten terecht als een kostendelende medebewoner aangemerkt.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 12 februari 2020 heeft het college de bijstand van appellanten herzien over de periode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019 en de kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 3.697,13 bruto. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 27 augustus 2020 (bestreden besluit) bij de herziening en terugvordering gebleven.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2023. Voor appellanten is verschenen mr. P. Frimpong, kantoorgenoot van mr. Alam-Khan. Appellant heeft via een videoverbinding aan het onderzoek deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Molenaar.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen bijstand naar de norm voor gehuwden. Per 6 juni 2018 heeft het college de bijstand verlaagd in verband met de toepassing van de kostendelersnorm, omdat de inwonende oudste zoon (hierna: de zoon) 21 jaar was geworden. In verband met de uitschrijving van de zoon van het adres van appellanten (het uitkeringsadres) heeft het college per 22 oktober 2018 de bijstand weer verhoogd naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Nadat bij het college een anonieme tip was binnengekomen dat de zoon in werkelijkheid zou wonen bij appellanten op het uitkeringsadres, is het college een onderzoek gestart. Uit dit onderzoek is gebleken dat de woning op het adres waar de zoon naartoe zou zijn verhuisd (adres 2) een tweekamerappartement was, dat al door twee andere personen werd bewoond. Daarnaast is gebleken uit de gegevens van parkeerbeheer dat de auto van de zoon veelvuldig werd geparkeerd in de directe nabijheid van het uitkeringsadres. Voorts is de auto van de zoon tijdens de waarnemingen in de periode van 3 januari 2020 tot en met 21 januari 2020 veelvuldig op verschillende tijdstippen (in de vroege ochtend) waargenomen in de buurt van het uitkeringsadres.
1.3.
In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche op 21 januari 2020 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Bij dit huisbezoek is de zoon daar ook aangetroffen. De zoon heeft toen verklaard dat hij nooit op adres 2 heeft gewoond en dat hij eerst twee maanden bij een vriendin heeft gewoond en dat hij daarna weer woonde op het uitkeringsadres.
1.4.
De sociale recherche heeft eerder op 21 januari 2020 een bezoek gebracht aan adres 2. De zoon was toen niet aanwezig op dit adres. De hoofdbewoner van adres 2 heeft verklaard dat de zoon als gunst een paar keer per week op adres 2 op de bank sliep, daar wat kleding en handdoeken had liggen en af en toe post ontving.
1.5.
Het verslag van het onderzoek is neergelegd in een rapport van 3 februari 2020.
1.6.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college de bijstand van appellanten herzien over de periode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019 naar de norm voor gehuwden met één kostendelende medebewoner en de kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 3.697,13 bruto. Met het bestreden besluit heeft het college de herziening en terugvordering gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het college, om de bijstand te herzien naar de norm met één kostendelende medebewoner en om de kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.697,13 terug te vorderen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
In geschil is of de zoon in de periode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019 zijn hoofverblijf had op het uitkeringsadres en daarom als kostendelende medebewoner moest worden beschouwd.
Het huisbezoek
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het huisbezoek in strijd was met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het college had eerst een voor appellanten minder belastend onderzoeksmiddel moeten inzetten. Zo had het college appellanten eerst kunnen uitnodigen voor een gesprek en daarna aansluitend een huisbezoek kunnen afleggen. Verder hebben appellanten aangevoerd dat bij het huisbezoek niet was voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Appellant is de Nederlandse taal onvoldoende machtig en heeft niet begrepen waarvoor hij toestemming had gegeven. Ook heeft hij het formulier ‘informed consent’ pas ondertekend nadat de woning al was betreden. Daarbij voelde appellant zich onder druk gezet door de betreffende sociaal rechercheurs. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat eenieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling is geen sprake als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van de nodige informatie (‘informed consent’). Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Een dergelijke grond bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Tevens moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Als een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestaat dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast voor het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.2.
Het huisbezoek is door het college ingezet als controlemiddel. Het huisbezoek is geschikt voor dit doel. Het college kon ook niet een minder belastend middel inzetten. Weliswaar had het college, zoals appellanten hebben aangevoerd, hen kunnen uitnodigen voor een gesprek, maar dat was geen geschikt controlemiddel. Het college had immers geen behoefte aan een nadere uitleg over de woon- en leefsituatie van appellanten, maar het betwijfelde of de eerder door appellanten verstrekte informatie over hun woon- en leefsituatie wel juist was. Dat heeft het college alleen maar kunnen controleren via een onaangekondigd huisbezoek, waarbij eventuele aanpassing van de situatie door appellanten immers niet mogelijk is. De beroepsgrond over de redelijke grond slaagt dus niet.
4.4.3.
Niet ter discussie staat dat de sociaal rechercheurs aan appellant voorafgaand aan het binnentreden van de woning in de Nederlandse taal de reden van het huisbezoek hebben uitgelegd en dat zij hem hebben gewezen op de mogelijke gevolgen van het niet meewerken. Ook staat niet ter discussie dat appellant de sociaal rechercheurs de gevraagde toestemming mondeling heeft gegeven. Dat appellant het formulier ‘informed consent’ pas heeft ondertekend nadat de woning al was betreden is hierbij niet van belang. [2]
4.4.4.
Appellant beheerst de Nederlandse taal niet goed. Het is echter niet aannemelijk dat hij de uitleg over het doel van het huisbezoek niet heeft begrepen. Van belang daarbij is dat gebleken is dat appellant wel enig Nederlands kent. Zo heeft hij tijdens het gesprek ook zelf enkele vragen in het Nederlands beantwoord. In het verslag is hierover door de sociaal rechercheurs vermeld: “Gedurende het gesprek bleek dat betrokkene [appellant] de Nederlandse taal (redelijk) kon verstaan omdat hij soms zelf de vraag in het Nederlands beantwoordde.” Verder kan uit de rapportage niet worden opgemaakt dat appellant onder ontoelaatbare druk van de sociaal rechercheurs aan het huisbezoek heeft meegewerkt. Dat hij dit vanuit zijn verleden in Irak wel als zodanig heeft ervaren maakt het binnentreden niet onrechtmatig. Aan het vereiste van informed consent voor het binnentreden van de woning is daarom voldaan. De beroepsgrond over de ‘informed consent’ slaagt daarom niet.
Het hoofverblijf van de zoon
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het door het college verrichte onderzoek en de verklaringen van de zoon en de hoofdbewoner van adres 2 onvoldoende zijn voor het standpunt dat de zoon zijn hoofdverblijf zou hebben in de woning van appellanten. Appellant ontkent dat zijn zoon heeft verklaard dat hij weer bij zijn ouders is gaan wonen. De aanwezigheid van de auto van de zoon in de buurt van de woning van appellanten betekent niet dat de zoon daar ook woonde. Bovendien kwam hij vaak op bezoek bij zijn ouders. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [3] Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken.
4.5.2.
Met de bij het huisbezoek afgelegde verklaring van de zoon dat hij nooit heeft gewoond op adres 2 en dat hij eerst twee maanden bij een vriendin heeft gewoond en daarna weer bij zijn ouders, heeft het college aannemelijk gemaakt dat de zoon in de periode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019 zijn hoofverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij dienen de overige bevindingen van het onderzoek van het college, te weten de verklaring van de bewoner op adres 2 en het veelvuldig parkeren van de auto van hun zoon bij het uitkeringsadres, als ondersteunend bewijs.
4.6.
Uit wat bij 4.4 tot en met 4.5.2 is overwogen volgt dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten het college niet hebben ingelicht over het feit dat de zoon in de periode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019 zijn hoofverblijf had bij appellanten.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering in stand blijven.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y.S.S. Fatni

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17. Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
[…]
Artikel 19a. Kostendelende medebewoner
1. In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21
[per 01-01-2023 27]jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
a. de echtgenoot van belanghebbende is;
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; of
d. een persoon is die:
1°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3°. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4°. een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, legt de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.
Artikel 22a. Kostendelersnorm
1. Indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, is de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
Hierbij staat:
A voor het aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder indien hij gehuwd is; en
B voor de norm, bedoeld in artikel:
a. 21, onderdeel b, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is;
b. 22, onderdeel c, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is en zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
c. 22, onderdeel b, indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
2. De norm voor gehuwden, op wie het eerste lid van toepassing is, is gelijk aan de som van de normen, bedoeld in dat lid, die voor ieder van de rechthebbende echtgenoten afzonderlijk van toepassing is.
[…]
Artikel 53a. Verstrekking en onderzoek gegevens
[…]
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
[…]
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
[…]
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
[…]
Artikel 58 Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
[…]
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064.
2.Zie de uitspraak van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2999.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.