4.2.Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 maart 2020, de datum waarop de aanvraag wordt geacht te zijn ingediend, tot en met 31 mei 2020, de einddatum van Tozo 1 (te beoordelen periode).
Heeft appellant recht op Tozo 1 van € 1.503,31 per maand?
4.3.1.Appellant heeft aangevoerd dat hij over alle drie maanden in de te beoordelen periode recht had op Tozo 1 tot een bedrag van € 1.503,31 per maand. Appellant heeft de in 1.5 genoemde voorschotten van in totaal € 3.006,62 van het college ontvangen, terwijl hij volgens hem recht had op in totaal € 4.509,93. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.2.Niet in geschil is dat appellant en zijn echtgenote in de te beoordelen periode gezamenlijk een IOAWuitkering ontvingen en dat daarop maandelijks het door de echtgenote ontvangen pensioeninkomen van € 341,23 in mindering werd gebracht. De daarmee feitelijk ontvangen IOAWuitkering was lager dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
4.3.3.De IOAWuitkering is een socialezekerheidsuitkering in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, die op grond van de artikelen 31 en 32 van de PW bij de verlening van Tozo 1 als in aanmerking te nemen inkomen wordt betrokken. Uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tozo, zoals dat artikel gold in de te beoordelen periode, volgt echter dat het pensioeninkomen van de partner niet als inkomen in aanmerking wordt genomen. Dit heeft het college niet onderkend.
4.3.4.Uit 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen.
4.3.5.De Raad ziet echter aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.3.6.Zoals volgt uit 1.7 heeft het college besloten de in 1.5 genoemde voorschotten niet van appellant terug te vorderen. Dit betekent dat appellant feitelijk een bedrag van in totaal € 3.006,62 aan Tozo 1 van het college heeft ontvangen. Hiermee is appellant niet te kort gedaan. Appellant had immers slechts recht op Tozo 1 tot een bedrag gelijk aan het volledige bedrag dat de echtgenote van appellant in de te beoordelen periode in totaal aan pensioeninkomsten heeft ontvangen, namelijk € 1.023,69 (drie keer € 341,23). Dat bedrag is lager dan het bedrag dat appellant aan Tozo 1 van het college heeft ontvangen.
Gelijkheidsbeginsel
4.4.1.Appellant heeft aangevoerd dat hij een aanvullend recht heeft op Tozo 1 tot een bedrag van € 1.503,31, omdat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Een vriend van appellant heeft in totaal € 4.509,93 ontvangen, hoewel zijn partner een inkomen had van twee keer modaal.
4.4.2.Die beroepsgrond slaagt niet. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat feitelijk en rechtens gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Van feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen is geen sprake. Appellant ontving tezamen met zijn echtgenote een IOAWuitkering, terwijl de vriend van appellant zelf geen inkomsten had. Alleen al daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.