ECLI:NL:CRVB:2024:1903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
22/36 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Tozo en behandeling van pensioeninkomen in IOAW-uitkering

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor algemene bijstand op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Appellant ontving een IOAW-uitkering, maar het pensioeninkomen van zijn echtgenote werd ten onrechte in mindering gebracht op deze uitkering. De Raad stelt vast dat onder de Tozo, ten tijde van belang, het inkomen van de partner niet in aanmerking werd genomen. Hierdoor ontving appellant feitelijk een IOAW-uitkering die lager was dan het sociaal minimum. Ondanks het gebrek in de motivering van het bestreden besluit, laat de Raad dit besluit in stand omdat appellant voorschotten heeft ontvangen die ruimschoots hoger zijn dan de bijstand waarop hij recht had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat appellant geen recht heeft op meer Tozo-ondersteuning dan hij al heeft ontvangen, en dat het college het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

22/36 TOZO
Datum uitspraak: 8 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 november 2021, 20/2559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) ontvangt, waardoor niet voldaan is aan de voorwaarde dat zijn inkomen niet lager is dan het voor hem geldende sociaal minimum. De Raad oordeelt dat deze motivering niet deugdelijk is. Onder de Tozo, ten tijde hier van belang, werd het inkomen van de echtgenoot niet in aanmerking genomen als inkomen. Na inhouding van het pensioeninkomen van de echtgenote ontving appellant feitelijk een IOAWuitkering die lager was dan het sociaal minimum. De Raad laat het bestreden besluit toch in stand, omdat appellant van het college Tozo-voorschotten heeft ontvangen die ruimschoots hoger zijn dan de bijstand waarop appellant recht had en het college heeft besloten die voorschotten niet van appellant terug te vorderen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 juli 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Luigies.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant stond vanaf 1 januari 1985 als eigenaar van de eenmanszaak ‘ [naam bedrijf] ’ (bedrijf) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Het bedrijf richtte zich op facilitaire activiteiten voor film- en televisieproductie.
1.2.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen met ingang van 2 september 2015 van het college een IOAWuitkering.
1.3.
Het college heeft vanaf 2 september 2015 de uit het bedrijf ontvangen inkomsten op de IOAWuitkering in mindering gebracht.
1.4.
Op 3 april 2020 heeft appellant een aanvraag ingediend voor algemene bijstand in de maanden maart tot en met mei 2020 op grond van de Tozo (Tozo 1).
1.5.
Het college heeft appellant twee maandelijkse voorschotten van in totaal € 3.006,62 verstrekt.
1.6.
Met een besluit van 11 juni 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van die aanvraag gebleven. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant een IOAW-uitkering heeft, waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarde dat de zelfstandige als gevolg van de coronacrisis een inkomen onder het sociaal minimum heeft.
1.7.
Met een besluit van 22 juli 2021 heeft het college besloten de verstrekte voorschotten niet van appellant terug te vorderen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om Tozo 1 in stand heeft gelaten. Dit gebeurt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit, hoewel niet deugdelijk gemotiveerd, in stand kan blijven. De Raad licht hierna zijn oordeel toe. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Algemeen
4.1.
De Tozo is een algemene maatregel van bestuur en bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt haar grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW). In de algemene toelichting bij de Tozo heeft de besluitgever benadrukt dat de regeling als onderdeel van de PW in overwegende mate hetzelfde karakter heeft als de PW, namelijk dat van een sluitstuk van de sociale zekerheid. De Tozo heeft dan ook als uitgangspunt dat de zelfstandige primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Een beroep op aanvullende inkomensondersteuning is volgens de besluitgever dus eerst mogelijk nadat de beschikbare eigen middelen zijn ingezet. Dat volgt uit artikel 11 van de PW.
De te beoordelen periode
4.2.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 maart 2020, de datum waarop de aanvraag wordt geacht te zijn ingediend, tot en met 31 mei 2020, de einddatum van Tozo 1 (te beoordelen periode).
Heeft appellant recht op Tozo 1 van € 1.503,31 per maand?
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij over alle drie maanden in de te beoordelen periode recht had op Tozo 1 tot een bedrag van € 1.503,31 per maand. Appellant heeft de in 1.5 genoemde voorschotten van in totaal € 3.006,62 van het college ontvangen, terwijl hij volgens hem recht had op in totaal € 4.509,93. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.2.
Niet in geschil is dat appellant en zijn echtgenote in de te beoordelen periode gezamenlijk een IOAWuitkering ontvingen en dat daarop maandelijks het door de echtgenote ontvangen pensioeninkomen van € 341,23 in mindering werd gebracht. De daarmee feitelijk ontvangen IOAWuitkering was lager dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
4.3.3.
De IOAWuitkering is een socialezekerheidsuitkering in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, die op grond van de artikelen 31 en 32 van de PW bij de verlening van Tozo 1 als in aanmerking te nemen inkomen wordt betrokken. Uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tozo, zoals dat artikel gold in de te beoordelen periode, volgt echter dat het pensioeninkomen van de partner niet als inkomen in aanmerking wordt genomen. Dit heeft het college niet onderkend.
4.3.4.
Uit 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen.
4.3.5.
De Raad ziet echter aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.3.6.
Zoals volgt uit 1.7 heeft het college besloten de in 1.5 genoemde voorschotten niet van appellant terug te vorderen. Dit betekent dat appellant feitelijk een bedrag van in totaal € 3.006,62 aan Tozo 1 van het college heeft ontvangen. Hiermee is appellant niet te kort gedaan. Appellant had immers slechts recht op Tozo 1 tot een bedrag gelijk aan het volledige bedrag dat de echtgenote van appellant in de te beoordelen periode in totaal aan pensioeninkomsten heeft ontvangen, namelijk € 1.023,69 (drie keer € 341,23). Dat bedrag is lager dan het bedrag dat appellant aan Tozo 1 van het college heeft ontvangen.
Gelijkheidsbeginsel
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een aanvullend recht heeft op Tozo 1 tot een bedrag van € 1.503,31, omdat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Een vriend van appellant heeft in totaal € 4.509,93 ontvangen, hoewel zijn partner een inkomen had van twee keer modaal.
4.4.2.
Die beroepsgrond slaagt niet. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat feitelijk en rechtens gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Van feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen is geen sprake. Appellant ontving tezamen met zijn echtgenote een IOAWuitkering, terwijl de vriend van appellant zelf geen inkomsten had. Alleen al daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat gebeurt, gelet op 4.3.4, met verbetering van gronden. Dit betekent dat appellant geen recht heeft op meer Tozo 1 dan hij al heeft ontvangen
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Omdat de Raad toepassing geeft aan artikel 6:22 van de Awb moet het college wel het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçınkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) N.B. Yalcinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:22:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:12, eerste lid:
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.

Participatiewet

Artikel 11, eerste lid:
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 31, eerste lid:
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid:
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 32, tweede lid:
Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt.

Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers

Artikel 6, eerste lid (zoals dat gold tot 1 oktober 2020):
a. In afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt niet als inkomen in aanmerking genomen het inkomen van de echtgenoot van de zelfstandige.