ECLI:NL:CRVB:2024:19

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
22/1712 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering met nihil dagloon na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beslissing van het Uwv met betrekking tot de WW-uitkering van appellant. Appellant had per 1 februari 2021 recht op een WW-uitkering, maar het Uwv stelde dat het dagloon op nihil moest worden vastgesteld. Appellant betoogde dat hij zijn werkgeefster had gemaand om het loon uit te betalen, maar de werkgeefster was niet in staat om dit te doen, waardoor het loon niet inbaar was. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze zijn loon had gevorderd. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat, hoewel appellant recht had op een WW-uitkering, de hoogte daarvan op nihil moest worden vastgesteld. De Raad vernietigde het eerdere besluit van het Uwv en bepaalde dat appellant recht had op een WW-uitkering met ingang van 1 februari 2021, maar dat de hoogte daarvan nihil was. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/1712 WW
Datum uitspraak: 4 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2022, 21/2209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv zich in beroep en in hoger beroep terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 1 februari 2021 wel recht had op een WWuitkering, maar dat het dagloon op nihil moet worden gesteld. Volgens appellant heeft hij in de referteperiode zijn werkgeefster gemaand het loon uit te betalen, maar was de werkgeefster niet in staat het loon te betalen, zodat het loon niet inbaar was. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat de hoogte van de WW-uitkering per 1 februari 2021 op nihil moet worden gesteld.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.B. Ullah, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van appellant.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ullah. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is met ingang van 1 maart 2013 als directeur, primair verantwoordelijk voor de financiën, in dienst getreden bij [Naam B.V.] voor 40 uur per week. Met ingang van 1 mei 2019 heeft [Werkgeefster] (werkgeefster) de arbeidsovereenkomst met appellant overgenomen. Op 28 november 2020 heeft appellant met werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2021 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd en dat appellant recht heeft op een beëindigingsvergoeding van € 29.305,36 bruto. Vanaf 1 mei 2019 tot het einde van het dienstverband is er geen salaris uitbetaald.
1.2.
Appellant heeft op 25 januari 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 1 februari 2021.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2021 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2021 geen recht heeft op een WW-uitkering op de grond dat hij in de 36 weken voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt, de zogenoemde wekeneis. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellant niet voldoet aan de wekeneis en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft het Uwv zich op grond van door appellant nader ingediende stukken op het standpunt gesteld dat appellant alsnog heeft aangetoond dat hij in de referteperiode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 voldeed aan de wekeneis, maar dat uit de polisadministratie is gebleken dat appellant over deze periode geen loon heeft ontvangen. Als appellant niet kan aantonen dat hij zijn loon bij de werkgeefster heeft gevorderd, bestaat er wel recht op een WW-uitkering, maar is de hoogte van de WW-uitkering nihil.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de hoogte van deze uitkering nihil is, omdat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van loon dat in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij in de referteperiode zijn voormalig werkgeefster meermalen mondeling en schriftelijk heeft aangesproken op de betaling van het achterstallige salaris, maar dat zijn werkgever daarop steeds heeft geantwoord niet tot betaling te zullen overgaan. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt e-mailberichten van 28 mei 2020 en van 20 augustus 2020 overgelegd. In het eerstgenoemde e-mailbericht is – onder meer – opgenomen:
“Ik neem wel aan dat er nu eindelijk echt een stuk van het achterstallig salaris betaald gaat worden! (…) Het moet toch niet zo zijn dat ik hier een advocaat bij moet halen?”. In het tweede e-mailbericht is – onder meer – opgenomen:
“Zeker als onderstaande transactie doorgaat, dan wordt het nu echt tijd dat er in ieder geval iets van salaris betaald gaat worden. Ik heb nu al bijna een jaar niets ontvangen (…).”Daarnaast heeft appellant een verklaring van 8 juni 2022 van [naam], algemeen directeur van werkgeefster, ingebracht en erop gewezen dat hij ervoor heeft gekozen om, anders dan gebruikelijk is, in de vaststellingsovereenkomst geen finale kwijting op te nemen, zodat hij zijn loonvordering niet zou prijsgeven.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze in de referteperiode het loon heeft gevorderd. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In beroep heeft het Uwv het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt verlaten dat appellant geen recht had op een WW-uitkering omdat hij niet voldeed aan de zogenoemde wekeneis. In plaats daarvan heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat wel recht bestaat op een WW-uitkering, maar dat het dagloon op nihil moet worden gesteld. De Raad zal daarom mede aan de hand van de in hoger beroep door appellant ingezonden stukken bezien of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van de WW-uitkering op nihil moet worden gesteld.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de referteperiode, die liep van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020, sprake was van vorderbaar loon. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het loon in de referteperiode niet tevens inbaar was, zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is het aan een werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in de referteperiode heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2462).
4.4.
Werkgeefster heeft het met appellant overeengekomen salaris niet betaald vanaf 1 mei 2019. Als gevolg hiervan is in de polisadministratie van het Uwv voor appellant geen salaris of ander relevant inkomen opgenomen in het refertejaar. Uit de twee door appellant overgelegde e-mailberichten van 28 mei 2020 en 20 augustus 2020 blijkt dat appellant werkgeefster heeft aangesproken op betaling van “een stuk van het achterstallige salaris” respectievelijk “iets van salaris”, maar dat is niet genoeg. In die bewoordingen ligt immers besloten dat volledige betaling van achterstallig salaris in het refertejaar vooralsnog niet werd verlangd. Dat blijkt ook uit de in hoger beroep overgelegde brief van medebestuurder [naam] van 8 juni 2022. Volgens deze verklaring is het opeisen van salaris onderwerp van bespreking geweest op 5 oktober 2020 en op 9 december 2020. De gezamenlijke conclusie van appellant en zijn medebestuurder was dat “de lastige situatie ons in beide besprekingen (heeft) genoopt om expliciet niet tot betaling van de vordering over te gaan” waaruit volgt dat appellant heeft ingestemd met het niet betalen van zijn loonvordering. Dat appellant in het refertejaar voorlopig heeft berust in het niet betalen van het salaris ligt eveneens besloten in de op 27 november 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst. Daarin is beëindiging van het dienstverband per 1 februari 2021 overeengekomen maar is niets bepaald over de aanspraak van appellant op achterstallig salaris. Het is dan ook niet gebleken dat appellant in het refertejaar op niet mis te verstane wijze werkgeefster heeft gemaand om het vorderbare loon aan hem uit te keren. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat appellant met het weglaten van een bepaling over finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst zijn vordering wegens achterstallig salaris niet definitief heeft willen prijsgeven. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de hoogte van de WW-uitkering in het geval van appellant op nihil moet worden gesteld.
4.5.
Echter, het Uwv heeft in beroep een ander standpunt ingenomen en heeft daarmee de grondslag van het bestreden besluit verlaten, zonder daarvoor echter een vervangend besluit in de plaats te stellen. De rechtbank heeft geen gevolgen verbonden aan het veranderde standpunt van het Uwv. De Raad zal dat daarom alsnog doen. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal zelf in de zaak voorzien en onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat appellant recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 1 februari 2021, maar dat de hoogte daarvan wordt vastgesteld op nihil.
Proceskosten
4.6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor de aan appellant verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het verschijnen ter zitting). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 16 maart 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat appellant met ingang van 1 februari 2021 recht heeft op een WW-uitkering waarvan de hoogte wordt vastgesteld op nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 maart 2021;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 875,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I. Gök

BIJLAGE

Werkloosheidswet

Hoofdstuk II. De uitkering bij werkloosheid
Artikel 15
Met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen heeft de werknemer die werkloos is recht op uitkering.
Artikel 44
De uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt berekend naar het dagloon.

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

Artikel 4 Algemene bepalingen over het loon voor WW

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 3 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in de referteperiode een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in de referteperiode opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.