ECLI:NL:CRVB:2024:1880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
23/3374 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die zich ziekmeldde met psychische klachten en een verslavingsproblematiek, betwistte deze beslissing en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen twijfel bestond aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn stellingen over zijn cognitief functioneren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv geen WIA-uitkering hoefde toe te kennen. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale procedure niet langer dan vier jaar had geduurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

23/3374 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2023, 23/1115 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 17 november 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente gedaan. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Ter zitting heeft appellant aanvullend verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als steigerbouwer voor 27,25 uur per week. Op 20 november 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten bij stoornis in middelengebruik. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2021 geweigerd appellant met ingang van 17 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen vastgesteld in een FML van 12 januari 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van deze FML een van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie verworpen. Ook met de resterende functies is appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant op 17 november 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dus geen recht heeft op een WIA-uitkering. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de medische situatie van appellant heeft gemist. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant op 17 november 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Dat meer beperkingen moeten worden aangenomen heeft appellant niet met nieuwe medische informatie onderbouwd. Het feit dat appellant een slechte tandenhygiëne heeft, maakt nog niet dat bij hem sprake is van ADLafhankelijkheid. Appellant heeft dit standpunt ook niet nader onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Geen van de drie in de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid genoemde indicaties is aan de orde. Met de psychische problematiek van appellant is rekening gehouden door beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren en gezien de frequentie en de aard van de behandeling is geen beperking van de duurbelastbaarheid vanwege verminderde beschikbaarheid aangenomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende uitgelegd waarom niet meer beperkingen voor de rugklachten zijn aangenomen. De rechtbank vindt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant op 17 november 2021 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen zoals die in de FML van 12 januari 2023 zijn opgenomen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom de functies geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de knelpunten beoordeeld en toegelicht waarom de functies geschikt zijn. Deze toelichtingen zijn voor de rechtbank begrijpelijk.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is omdat hij door zijn verslavingsproblematiek en psychische klachten niet meer kan werken. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten en beperkingen die uit de verslavingsproblematiek voortvloeien onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling. Ook stelt appellant dat meer beperkingen zijn aangewezen voor zijn rugklachten en psychische klachten
,Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2021 [1] en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2023 [2] heeft appellant gesteld dat hij meer beperkt is ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Verder heeft appellant aangevoerd dat een urenbeperking aangewezen is omdat hij door behandeling niet acht uur per dag beschikbaar is. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de geduide functies te verrichten en verwezen naar zijn standpunt in beroep.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIAuitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.3.
De Raad voegt daaraan toe dat het standpunt van appellant dat hij door jarenlang gebruik van verdovende middelen problemen heeft met cognitief functioneren niet tot een ander oordeel leidt. Appellant heeft zijn standpunt niet met medische stukken onderbouwd zodat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat appellant op de datum in geding verdergaand beperkt was voor persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van de verslavingsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze verslavingsproblematiek onderkend en kenbaar betrokken bij de beoordeling. Ook kan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd dat de aangehaalde uitspraken niet leiden tot een ander oordeel, omdat hier onder meer andere diagnoses speelden en de specifieke belastbaarheid van appellant is beoordeeld.
4.4.
Omdat er geen twijfel is aan de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Redelijke termijn
4.5.
Appellant heeft ter zitting verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.7.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 4 januari 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. De totale duur van de procedure heeft dus geen vier jaar geduurd zodat er van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 5 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:15.
2.Rb. Den Haag 27 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1967.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.