ECLI:NL:CRVB:2024:1862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
21/4279 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 mei 2018, vastgesteld door het Uwv op 74,07%. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld.

Het proces begon met een hoger beroep van appellante, vertegenwoordigd door mr. M.H.G. van der Leest, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. Na een zorgvuldige evaluatie concludeerde Greveling-Fockens dat appellante op energetische gronden een lichte urenbeperking heeft, maar dat zij in staat is om zes uur per dag en 30 uur per week te werken.

De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op 74,07%. Daarnaast heeft appellante een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeert dat de redelijke termijn met twee jaar en vijf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen, die in totaal € 4.375,- bedragen, en het griffierecht van € 180,- vergoed.

Uitspraak

21/4279 WIA, 24/1620 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 november 2021, 18/7868 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 mei 2018 heeft vastgesteld op 74,07%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.G. van der Leest hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Leest. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 4 maart 2024 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Naar aanleiding van het rapport van Greveling-Fockens heeft het Uwv op 25 april 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, geregistreerd onder 24/1620 WIA.
Appellante heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar.
Naar aanleiding van deze reactie van appellante heeft verzekeringsarts Greveling-Fockens desgevraagd op 30 juli 2024 aanvullend gerapporteerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als advocaat voor 32,03 uur per week. Op
8 september 2015 heeft zij zich ziekgemeld met diverse klachten bij zwangerschap van haar derde kind. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 maart 2018. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 39,25%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 april 2018 aan appellante met ingang van 25 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij besluit van 5 oktober 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41,19%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft verzekeringsarts
A.J. van der Burgh-Huurman ingeschakeld als onafhankelijke deskundige, maar heeft deze deskundige niet gevolgd in haar conclusies onder andere over een urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week, omdat deze conclusies de rechtbank niet overtuigend voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking.
Gewijzigde beslissing op bezwaar
3.1.
Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 25 april 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2018 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 25 mei 2018 vastgesteld op 74,07%. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag en een nieuwe FML van 9 april 2024.
Het standpunt van appellante
3.2.
Appellante is het ook met bestreden besluit 2 niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling wordt betrokken.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.
4.3.
Gelet op bestreden besluit 2 is in geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van
25 mei 2018 heeft vastgesteld op 74,07%. De Raad komt tot het oordeel dat het (hoger) beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
4.4.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.5.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.6.
Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen in hoger beroep, met name over de urenbeperking, heeft de Raad aanleiding gezien om verzekeringsarts Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.7.
Greveling-Fockens heeft geconcludeerd dat op de datum in geding (25 mei 2018) een lichte urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week op energetische gronden op basis van chronische pijn en vermoeidheidsklachten aan de orde is. Zij heeft opgemerkt dat zij daarmee afwijkt van de conclusies van zowel verzekeringsarts Van der Burgh-Huurman als de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wiens redeneringen zij inhoudelijk kan volgen, en waarbij er volgens haar geen reden is de ene conclusie te laten prevaleren boven de andere. Greveling-Fockens heeft toegelicht dat pijn- en moeheidsklachten beide niet objectief meetbaar zijn en dat dus beoordeeld moet worden of de per definitie subjectieve klachten plausibel en aannemelijk zijn, en of de klachten beschouwd kunnen worden als voortkomend uit ziekte of gebrek waarbij er sprake is van een logisch samenhangend geheel van stoornissen, beperkingen en handicaps. Dit is volgens haar het geval. Verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft net als de verzekeringsarts bezwaar en beroep en verzekeringsarts Van der Burgh-Huurman een kwetsbare vrouw gezien, die haar best doet en deed zorg en werk te combineren maar dit niet vol kon houden wegens haar klachten die passen bij SOLK, waarbij volgens Greveling-Fockens de combinatie van werk en een druk gezin zeker een bepaalde rol speelt en heeft gespeeld. Ook als dit laatste buiten beschouwing wordt gelaten, moet appellante volgens Greveling-Fockens niet in staat worden geacht hele dagen passende, fysiek lichte arbeid te verrichten. Hierbij heeft zij van belang geacht dat de pijnklachten leidden tot een verstoorde nachtrust en tot een te groot energieverbruik zodanig dat er onvoldoende energie is om hele dagen arbeid te verrichten, ook als het gaat om passende arbeid waarbij met haar beperkingen rekening is gehouden. Volgens Greveling-Fockens blijft er met de urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week, naast werken voldoende mogelijkheid voor extra recuperatie. Greveling-Fockens heeft verder geconcludeerd dat appellante in staat kan worden geacht om een uur aaneengesloten te zitten gedurende niet meer dan 8 uur per werkdag zoals vermeld in de FML van 28 maart 2018, maar dat lopen tijdens het werk onder andere op energetische gronden wel meer beperkt is dan is aangenomen, namelijk tot twee uur per werkdag.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusies van Greveling-Fockens overgenomen en heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een nieuwe FML van
9 april 2024.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, van de door de rechtbank ingeschakelde verzekeringsarts Van der Burgh-Huurman, en ook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellante heeft gezien op een spreekuur op
13 februari 2024, een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en in het rapport de bevindingen daarover nauwkeurig heeft weergegeven.
4.10.
Wat appellante over het deskundigenrapport heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante kan zich met name niet vinden in de conclusie van verzekeringsarts Greveling-Fockens dat ze in staat zou zijn om zes uren per dag en 30 uren per week te werken. Greveling-Fockens heeft in haar aanvullend rapport van 30 juli 2024 toegelicht dat de omstandigheid dat tijdens een spreekuur tekenen van vermoeidheid zijn waar te nemen zonder aanvullende gegevens niet kan leiden tot het vaststellen van een urenbeperking, maar het hieraan wel ondersteunend kan zijn. Greveling-Fockens heeft verder benadrukt dat zij met net als verzekeringsarts Van der Burgh-Huurman ook van mening is dat een urenbeperking van toepassing kan worden geacht, alleen niet een van vier uur per dag. Gelet op de onder 4.7 weergegeven inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing, wordt appellante ook niet in haar standpunt gevolgd dat de conclusie van Greveling-Fockens over de urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week een willekeurige zou zijn.
4.11.
Naar aanleiding van de in de FML van 9 april 2024 opgenomen aanvullende beperkingen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 74,07%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 april 2024 voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering met ingang van 25 mei 2018 aan appellante gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,07% in stand blijft.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een
vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 mei 2018 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-.
Proceskosten
6.1.
Bij bestreden besluit 2 is al een vergoeding toegekend van de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand begroot op
€ 2.187,50 aan kosten voor rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport van verzekeringsarts
Van der Burgh-Huurman en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport van Greveling-Fockens, met een waarde per punt van € 875,-). Het totaalbedrag dat het Uwv aan appellante moet vergoeden bedraagt € 4.375,-.
6.2.
Er is ook aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5).
6.3.
Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2024 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.375,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 180,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1945.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.