ECLI:NL:CRVB:2024:1854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
23/2589 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en toekenning IVA-uitkering na eerdere weigering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar verzoek om schadevergoeding had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 september 2024 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was op 18 september 2014 geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling in 2020, op basis van nieuwe medische informatie, heeft het Uwv alsnog een IVA-uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 27 oktober 2014. Appellante verzocht om schadevergoeding, stellende dat de eerdere weigering onrechtmatig was. De Raad oordeelde dat het oorspronkelijke besluit niet onrechtmatig was, omdat het Uwv op dat moment niet over de nieuwe informatie beschikte. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen onrechtmatig besluit was en dat appellante geen schade had geleden als gevolg van de besluiten van het Uwv. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de gronden van appellante niet slagen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2589 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 juli 2023, 22/6359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het Uwv heeft na een eerdere weigering appellante alsnog een IVAuitkering toegekend. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade, omdat de eerdere weigering onrechtmatig zou zijn. De Raad volgt appellante hierin niet. De omstandigheid dat het Uwv op basis van nieuwe medische informatie alsnog een IVAuitkering heeft toegekend, maakt het oorspronkelijke besluit niet onrechtmatig.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 18 september 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante vanaf 27 oktober 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 9 april 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing bij uitspraak van 8 december 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak – na het inwinnen van een advies van een deskundige – bij uitspraak van 5 juni 2019 [1] bevestigd.
1.2.
Appellante heeft bij brief van 27 augustus 2019 het Uwv gemeld dat haar medische situatie is verslechterd en om een herbeoordeling van haar medische situatie verzocht. Appellante heeft het spreekuur bezocht van een arts. Deze heeft een psychologische expertise laten verrichten door drs. J.H. Poelstra. Poelstra heeft op 28 januari 2020 gerapporteerd. De arts heeft op basis van de informatie van Poelstra op 24 februari 2020 een rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft, gelet op deze FML, geen functies kunnen duiden. Aan appellante is vervolgens bij besluit van 23 maart 2020, per 28 augustus 2018 een IVAuitkering toegekend.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de IVAuitkering. Bij beslissing op bezwaar van 28 augustus 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en aan haar per 27 oktober 2014 een IVAuitkering toegekend. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die invloed hebben op de beoordeling per 27 oktober 2014. Uit de psychologische expertise volgt dat de beperkingen van appellante op 27 oktober 2014 anders waren dan destijds waren ingeschat. Het Uwv komt om die reden terug van het besluit van 18 september 2014 tot weigering van de WIAuitkering vanaf 27 oktober 2014.
1.4.
Op 8 oktober 2020 heeft het Uwv aan appellante € 22.169,94 bruto WIA-uitkering (inclusief vakantietoeslag) nabetaald.
1.5.
Appellante heeft op 23 maart 2022 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij het Uwv. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade bestaande uit de toeslagen die zij heeft moeten terugbetalen en belastingschade. Bij besluit van 21 juli 2022 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen. Volgens het Uwv is er geen sprake geweest van een onrechtmatig besluit. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat het besluit van 18 september 2014 inhoudende dat appellante per 27 oktober 2014 geen recht had op een WIA-uitkering in hoger beroep stand heeft gehouden, zodat het niet onrechtmatig was. Aan appellante is vervolgens, na een herbeoordeling, vanwege nieuwe feiten en omstandigheden alsnog per 27 oktober 2014 een IVAuitkering toegekend. Er is dan ook op andere gronden dan onrechtmatigheid teruggekomen van het eerder genomen besluit.
1.6.
Appellante heeft op 27 december 2022 een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de rechtbank. In aanvulling op de vergoeding van schade bestaande uit toeslagen en belastingschade heeft appellante verzocht om immateriële schadevergoeding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat aan de voorwaarden voor het toekennen van het verzoek van appellante om schadevergoeding niet is voldaan. Van een onrechtmatig besluit, waaruit voor vergoeding in aanmerking komende schade is ontstaan, is de rechtbank niet gebleken.
2.1.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 18 september 2014 niet onrechtmatig is, aangezien dit besluit in hoger beroep bij de Raad stand heeft gehouden. De veronderstelling van appellante dat als het Uwv zorgvuldig onderzoek zou hebben verricht destijds tot een ander besluit zou zijn gekomen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat het oordeel van de Raad is gebaseerd op de conclusies van een door de Raad ingeschakelde deskundige. De omstandigheid dat dit besluit nadien is herzien, maakt niet dat sprake is van een aan het Uwv toe te rekenen onrechtmatig genomen besluit. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het Uwv tot herziening van het besluit is overgegaan op grond van de nieuwe onderzoeksresultaten na een herbeoordeling door een arts en een verrichte psychologische expertise in 2019. Deze onderzoeksresultaten kende het Uwv destijds niet en kon het Uwv ook niet kennen.
2.2.
Ook de omstandigheid dat het besluit van 23 maart 2020 bij besluit van 28 augustus 2020 is herroepen leidt niet tot het oordeel dat de door appellante gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. Voor zover hier al sprake zou zijn van een onrechtmatig besluit heeft appellante geen schade geleden als gevolg van het besluit van 23 maart 2020. Indien het Uwv immers naar aanleiding van het verzoek van appellante om herbeoordeling direct had beslist om haar per 27 oktober 2014 een IVA-uitkering toe te kennen, zou dit naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg hebben gehad. Van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de schade en het besluit van 23 maart 2020 is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. [2]
2.3.
Wat betreft de door appellante geclaimde belastingschade en immateriële schade heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante deze schadepost onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het meer of minder sterk psychisch onbehagen onvoldoende is om geestelijk letsel aan te nemen. [3]
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is het besluit van 18 september 2014 wel onrechtmatig, aangezien het Uwv – gelet op de aard van de door Poelstra vastgestelde problematiek – ook in 2014 had kunnen vaststellen dat haar medische situatie ernstiger was. Volgens appellante is ook het besluit van 23 maart 2020 onrechtmatig, omdat de verzekeringsarts had vastgesteld dat de FML al geldig was vanaf 27 oktober 2014. Pas met de beslissing op bezwaar van 28 augustus 2020 heeft het Uwv aanleiding gezien terug te komen van het besluit van 18 september 2014. Met de beslissing op bezwaar van 28 augustus 2020 heeft het Uwv volgens appellante de twee eerdere besluiten herroepen. Daarmee staat volgens appellante vast dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming. Met het oordeel dat het causaal verband tussen de schade en het besluit van 23 maart 2020 ontbreekt, miskent de rechtbank volgens appellante dat als direct bij het besluit van 23 maart 2020 met ingang van 27 oktober 2014 een IVAuitkering zou zijn toegekend, het Uwv in het besluit van 23 maart 2020 zou hebben opgenomen dat wordt teruggekomen van het besluit van 18 september 2014, waarmee de onrechtmatigheid van dat besluit zou zijn komen vast te staan.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [4] Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.3.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het besluit van 18 september 2014 onrechtmatig is, omdat haar alsnog met ingang van 27 oktober 2014 een IVAuitkering is toegekend en het Uwv ook in 2014 al had kunnen vaststellen dat haar medische problematiek ernstiger was. De Raad volgt appellante hierin niet. Het Uwv heeft naar aanleiding van de melding van appellante dat haar gezondheid is verslechterd nader onderzoek gedaan en een expertise aangevraagd. De omstandigheid dat het Uwv op basis van het rapport van Poelstra tot het oordeel is gekomen dat appellante wel met ingang van 27 oktober 2014 recht heeft op een WIAuitkering en alsnog met terugwerkende kracht een WIAuitkering heeft toegekend, betekent niet dat er sprake is van een intrekking van het besluit van 18 september 2014 omdat dit onrechtmatig zou zijn. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het rapport een nieuw feit is. Dit rapport levert immers een nieuw inzicht op over de medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellante rond 27 oktober 2014. Met deze informatie kon het Uwv bij het nemen van het besluit van 18 september 2014 geen rekening houden. Dit betekent dat het besluit van 18 september 2014 niet als onrechtmatig moet worden aangemerkt en dat het Uwv alleen al hierom niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van schade in verband met dat besluit.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante recht heeft op schadevergoeding omdat het besluit van 23 maart 2020 onrechtmatig is, slaagt evenmin. Bij dit besluit is appellante immers alsnog met ingang van 28 augustus 2018 een IVAuitkering toegekend. Weliswaar heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2020 aanleiding gezien appellante alsnog met ingang van 27 oktober 2014 een IVAuitkering toe te kennen, maar niet valt in te zien dat appellante als gevolg van het besluit van 23 maart 2020 schade heeft geleden die niet zou zijn ontstaan als het Uwv appellante bij dat besluit direct per 27 oktober 2014 een IVAuitkering zou hebben toegekend. Van een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het besluit van 23 maart 2020 is dus geen sprake.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de gronden van appellante niet slagen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1889.
2.ABRvS 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3462.
3.HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608.
4.Zie o.m. CRvB 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.