ECLI:NL:CRVB:2019:1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
16/270 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 5 november 2012 ziek had gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 27 oktober 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar pijnklachten en beperkingen waren onderschat. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld, die concludeerde dat appellante beperkt was in fysiek zwaar belastende werkzaamheden, maar niet ernstig belemmerd in haar functioneren door PTSS. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met acht maanden was overschreden. De totale proceskosten voor appellante werden begroot op € 2.304,-, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 169,-.

Uitspraak

16.270 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 december 2015, 15/2166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 5 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellante de beroepsgronden aangevuld en informatie van de huisarts en een brief van drs. G.J. Krijnen, psycholoog, van 12 september 2017 aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 26 juli 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Op 21 november 2018 heeft Greveling-Fockens desgevraagd gereageerd op de zienswijzen.
Het Uwv heeft vervolgens rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingestuurd. Ook appellante heeft gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dat verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster, heeft zich op 5 november 2012 ziek gemeld in verband met pijnklachten.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van 27 oktober 2014 (datum in geding) geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 september 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanpassing behoeft. Omdat geen lichamelijke afwijkingen van betekenis zijn en de kern van de problematiek ligt in de psychosociale omstandigheden, zijn ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkingen geïndiceerd, en ten aanzien van het fysiek functioneren minder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellante geldende beperkingen vastgelegd in een FML van 24 maart 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, op basis van andere functies, de conclusies van de arbeidsdeskundige onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante op de datum in geding in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar pijnklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellante, heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige verzocht om een expertise te verrichten. Zij heeft in het rapport van 26 juli 2018 vermeld dat de pijnklachten die appellante ervaart passen bij fibromyalgie. De deskundige acht appellante daarom beperkt ten aanzien van fysiek zwaar belastende werkzaamheden. Ten aanzien van de psychische belastbaarheid gelden volgende de deskundige minder beperkingen omdat bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek slechts een matte tot dysfore stemming is vastgesteld bij onderzoek van de psyche. De deskundige acht het aannemelijk dat trauma’s uit het verleden en psychosociale factoren zorgen voor een verminderde belastbaarheid ten aanzien van het hanteren van stress. Daarom acht de deskundige appellante aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, hoog handelingstempo of conflicthantering. Voor de overige beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren ontbreken verzekeringsgeneeskundige argumenten.
3.4.
In reactie op de zienswijze van appellante op het rapport heeft de deskundige op
21 november 2018 te kennen gegeven dat zij het, gelet op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen, niet aannemelijk acht dat appellante op de datum in geding ernstig belemmerd werd in haar functioneren als gevolg van PTSS. Ook blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen niet dat appellante melding heeft gemaakt van heftige buikklachten. Daarom is volgens de deskundige geen aanleiding om haar conclusies ten aanzien van de belastbaarheid te herzien.
3.5.
Het Uwv heeft op 20 december 2018 de FML aangepast en in overeenstemming gebracht met de door de deskundige vermelde beperkingen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 21 december 2018 vastgesteld dat drie van de eerder geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn voor appellante en dat de mate van arbeidsongeschiktheid ook met deze functies minder dan 35% bedraagt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 27 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige, kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.3.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de haar gestelde vragen en heeft, nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, haar standpunt gemotiveerd gehandhaafd. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven om het rapport en de reactie van de deskundige niet te volgen.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep van appellante niet. Uitgaande van de in overeenstemming met de conclusie van de deskundige aangepaste FML van 20 december 2018 en het arbeidskundig rapport van 21 december 2018, heeft het Uwv zich met juistheid op het standpunt gesteld dat appellante op de datum in geding geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
4.6.
Omdat pas in hoger beroep een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep, in totaal € 2.304,-.
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
6.3.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 9 oktober 2014 tot aan de dag van deze uitspraak vier jaar en acht maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van vergoeding van schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel

RB