In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellant. Appellant had bij het college van burgemeester en wethouders van Haarlem een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college had deze aanvraag echter buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig de gevraagde stukken had ingeleverd. Later, op 22 april 2021, diende de bewindvoerder van appellant opnieuw een aanvraag in, waarop het college bijstand toekende met ingang van de aanvraagdatum. Appellant stelde echter dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 6 maart 2021, omdat hij ten tijde van de beëindiging van zijn WW-uitkering bijstandbehoevend was gebleven.
De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De omstandigheid dat appellant ten tijde van de beëindiging van zijn WW-uitkering nog in beeld was bij het college, was niet voldoende om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. De Raad benadrukte dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van appellant komt. Daarnaast werd het bezwaar van appellant tegen het besluit van het college om hem ontheffing van de arbeidsverplichtingen te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond voor zover het de arbeidsverplichtingen betreft, maar handhaafde de ingangsdatum van de bijstand.
De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.500,-.