ECLI:NL:CRVB:2024:1845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
23/791 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en ingangsdatum zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellant. Appellant had bij het college van burgemeester en wethouders van Haarlem een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college had deze aanvraag echter buiten behandeling gesteld omdat appellant niet tijdig de gevraagde stukken had ingeleverd. Later, op 22 april 2021, diende de bewindvoerder van appellant opnieuw een aanvraag in, waarop het college bijstand toekende met ingang van de aanvraagdatum. Appellant stelde echter dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 6 maart 2021, omdat hij ten tijde van de beëindiging van zijn WW-uitkering bijstandbehoevend was gebleven.

De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De omstandigheid dat appellant ten tijde van de beëindiging van zijn WW-uitkering nog in beeld was bij het college, was niet voldoende om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. De Raad benadrukte dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van appellant komt. Daarnaast werd het bezwaar van appellant tegen het besluit van het college om hem ontheffing van de arbeidsverplichtingen te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond voor zover het de arbeidsverplichtingen betreft, maar handhaafde de ingangsdatum van de bijstand.

De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.500,-.

Uitspraak

23/791 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2023, 22/86 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht heeft besloten dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om aan appellant bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan de dag waarop hij zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het gaat in deze zaak verder om de vraag of het college het bezwaar van appellant tegen het besluit waarbij hij is ontheven van de arbeidsverplichtingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zonder de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om bijstand te verlenen over een periode vóór de meldingsdatum. De Raad oordeelt verder dat een vergoeding van de bezwaarkosten niet aan de orde is.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 juni 2024. Namens appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 29 januari 2021 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Met een besluit van 25 maart 2021 heeft het college die aanvraag buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde stukken heeft ingeleverd. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 22 april 2021 heeft de bewindvoerder van appellant namens appellant een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Op het aanvraagformulier heeft de bewindvoerder vermeld dat de uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkeloosheidswet (WW) van appellant zijn geëindigd en dat dit de reden is dat hij bijstand aanvraagt. Op de vraag op het aanvraagformulier of de bijstand op een andere dag moet ingaan dan de datum van de aanvraag heeft de bewindvoerder ‘nee’ aangekruist.
1.3.
Met een besluit van 17 mei 2021 heeft het college aan appellant met ingang van 22 april 2021 bijstand op grond van de PW toegekend. In dit besluit is opgenomen dat op appellant de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de PW van toepassing zijn. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij onder meer aangevoerd dat hij in verband met de beëindiging van zijn WW-uitkering en het ten onrechte ontvangen van een ZW-uitkering, bijstand wenst met ingang van 6 maart 2021. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet in staat is om de arbeidsverplichtingen na te komen.
1.4.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college appellant, naar aanleiding van de uitkomsten van een medisch onderzoek, met een besluit van 16 september 2021 per die datum en tot 15 maart 2022 ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW.
1.5.
Met een besluit van 3 december 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar onder verwijzing naar artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 september 2021 en dat besluit niet-ontvankelijk verklaard. Aan de ongegrondverklaring heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om aan appellant bijstand toe te kennen met ingang van een datum die is gelegen vóór de dag waarop hij zich om bijstand heeft gemeld. Daarbij is van belang dat appellant bij de aanvraag heeft verzocht om bijstand met ingang van de datum van de melding. De omstandigheid dat appellant (achteraf) geen recht bleek te hebben op een ZW-uitkering en zijn bewindvoerder in dat verband fouten heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Het handelen van een bewindvoerder komt namelijk voor rekening en risico van appellant. De arbeidsverplichtingen zijn volgens het college terecht opgelegd. Aan de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2021 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van dat bezwaar, nu hij met het besluit van 16 september 2021 van de arbeidsverplichtingen is ontheven en het college hem in de periode daarvoor niet aan de arbeidsverplichtingen heeft gehouden.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
.Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De ingangsdatum
4.1.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend zonder zich eerst te melden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.1.2.
Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. [2]
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat er in zijn geval bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat zijn bewindvoerder een fout heeft gemaakt door na het einde van zijn WW-uitkering – op 5 maart 2021 – weer een ZW-uitkering aan te vragen, terwijl op dat moment al duidelijk was dat appellant daar geen recht op had omdat zijn ZW-uitkering al in november 2020 was beëindigd. Verder was appellant ten tijde van de beëindiging van zijn WW-uitkering nog in beeld bij het college, want op de aanvraag van 29 januari 2021 was op dat moment nog niet beslist. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij sinds de beëindiging van zijn WW-uitkering bijstandbehoevend is gebleven.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is in zijn geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die verlening van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Dat appellant ten tijde van de beëindiging van zijn WW-uitkering nog in beeld was bij het college en hij stelt dat hij tot de toekenning van de onderhavige aanvraag bijstandbehoevend is gebleven, vormen geen bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Op grond van vaste rechtspraak komt de nalatigheid van een bewindvoerder voor rekening en risico van de betrokkene. [3] Geen aanleiding bestaat om daar in dit geval anders over te oordelen.
De arbeidsverplichtingen
4.4.
Appellant heeft, in navolging van het college, aangevoerd dat het besluit van 16 september 2021 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, nu het college met dat besluit aan zijn bezwaren over zijn belastbaarheid tegemoet is gekomen. Omdat sprake is van een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb mocht het college niet afzien van het houden van een nadere hoorzitting. Appellant meent dat hij gelet op het voorgaande recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt, maar om andere redenen dan gesteld. Daartoe is van belang dat de in artikel 9, eerste lid, van de PW opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. Dit is vaste rechtspraak. [4] Het besluit van 17 mei 2021 is dan ook niet gericht op rechtsgevolg voor zover het de arbeidsverplichtingen betreft. Er is in zoverre geen sprake van een besluit. Appellant had bij de aanvraag om bijstand ook niet verzocht om ontheffing van deze verplichtingen. Dit betekent dat het college het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 niet-ontvankelijk had moeten verklaren voor zover dat was gericht tegen de arbeidsverplichtingen. Het college is mede gelet hierop met het besluit van 16 september 2021 – anders dan appellant stelt – ook niet teruggekomen van het besluit van 17 mei 2021. Met de (tijdelijke) ontheffing van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW is geen sprake van een intrekking, herziening of wijziging van het besluit van 17 mei 2021. Om die reden kan het besluit van 16 september 2021 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Het college heeft dat besluit dus ten onrechte met toepassing van artikel 6:19 van de Awb betrokken bij het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021.
4.6.
Uit het voorgaande volgt ook dat er voor het college geen aanleiding was appellant te horen. Het college heeft echter ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 ongegrond verklaard voor zover het de arbeidsverplichtingen betreft en dat bezwaar ten onrechte opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 16 september 2021. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard voor zover het de arbeidsverplichtingen betreft. De Raad zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en bepalen dat het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 niet-ontvankelijk is voor zover dat ziet op de arbeidsverplichtingen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Het bestreden beluit zal worden vernietigd voor zover het de arbeidsverplichtingen betreft. Het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 had op dit punt niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het hoger beroep slaagt niet voor zover het de ingangsdatum van de bijstand betreft. De ingangsdatum van de bijstand blijft in stand.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en op € 1.750,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dit de arbeidsverplichtingen betreft;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 niet-ontvankelijk voor zover dit de arbeidsverplichtingen betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.
3.Uitspraak van de Raad van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1355 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1196.
4.Zie de uitspraak van 9 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7978.