ECLI:NL:CRVB:2008:BG7978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3209 WWB + 07-4953 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 1985 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft in 2005 verzocht om ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Het College heeft in 2006 een tijdelijke ontheffing verleend voor de duur van één jaar. Appellant heeft echter verzocht om een ontheffing voor onbepaalde duur, omdat hij zich als ideoloog, denker en kunstenaar beschouwt en meent dat het College hem niet erkent in zijn werkzaamheden.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de brief van 8 november 2005 geen besluit is, maar een mededeling. Het besluit van 12 september 2006 wordt als primair besluit aangemerkt, waartegen bezwaar gemaakt moest worden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond. De Raad stelt vast dat de verplichtingen tot arbeidsinschakeling aan de bijstand zijn verbonden en dat een ontheffing voor onbepaalde duur niet mogelijk is. De Raad ziet geen aanleiding om de besluiten van het College te herzien en bevestigt de eerdere uitspraken.

Uitspraak

07/3209 WWB
07/4953 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 mei 2007, 06/3144 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 7 augustus 2007 aan de Raad gezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 11 november 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sedert 1985 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 8 november 2005 heeft het College aan appellant meegedeeld dat is besloten de bijstand ongewijzigd voort te zetten en dat aan de bijstand de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn verbonden.
1.3. Bij brief van 9 november 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en het College verzocht hem daarvan te ontheffen. Hij heeft daarbij een ongedateerde verklaring overgelegd van psychiater Y. de Kok dat hij blijvend ongeschikt is voor het verrichten van betaalde arbeid.
1.4. Bij besluit van 12 september 2006 heeft het College het bezwaar gegrond verklaard en aan appellant alsnog ontheffing verleend van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling vooralsnog voor de duur van één jaar.
1.5. Bij brief van 23 oktober 2006 heeft appellant tegen het besluit van 12 september 2006 beroep ingesteld. Hij voert aan dat hem voor onbepaalde duur ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling moet worden verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de mededeling in de brief van 8 november 2005 dat aan de bijstand van appellant de verplichtingen tot arbeidsinschakeling zijn verbonden niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat appellant eerst bij besluit van 12 september 2006 voor de duur van één jaar is ontheven van de arbeidsverplichtingen en dat het besluit van 12 september 2008 in dit opzicht moet worden aangemerkt als een primair besluit, waartegen eerst bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met een bepaling inzake griffierecht - het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroepschrift van appellant doorgezonden aan het College ter behandeling als bezwaarschrift.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2006 ongegrond verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De aangevallen uitspraak.
5.1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA0024) vloeit uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voort dat de daarin opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. Ten tijde van de brief van 8 november 2005 golden deze verplichtingen voor appellant onverkort. De Raad merkt in dit verband op dat op dat tijdstip de termijn waarover appellant onder de werking van de Algemene bijstandswet (Abw) was ontheven van de op grond van die wet geldende verplichtingen tot arbeidschakeling reeds geruime tijd was verstreken. De in de brief van 8 november 2005 vervatte mededeling dat de verplichtingen tot arbeidsinschakeling aan de bijstand van appellant zijn verbonden strekt er slechts toe appellant daaraan te herinneren en is niet op enig rechtsgevolg gericht. De Raad ziet voorts geen aanleiding om deze mededeling op te vatten als een ambtshalve weigering van het College om appellant met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB van de in het eerste lid van dat artikel bedoelde verplichtingen ontheffing te verlenen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de betreffende mededeling in de brief van 8 november 2005 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
5.1.2. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht niet is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep tegen het besluit van 12 september 2006 omdat dit besluit, voor zover dat door appellant is bestreden, heeft te gelden als een primair besluit naar aanleiding van het verzoek van appellant om ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling, waartegen eerst op grond van hoofdstuk 7 van de Awb bezwaar moest worden gemaakt, alvorens bij de rechtbank beroep kon worden ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 september 2006 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.1.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.1.1 en 5.1.2 is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5.2. Het besluit van 7 augustus 2007
5.2.1. De Raad overweegt allereerst dat de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding geven om het besluit van 7 augustus 2007 op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede te betrekken in het geding in hoger beroep. Hij heeft daarbij met name betekenis gehecht aan de omstandigheid dat de besluiten van 12 september 2006 en
7 augustus 2007 beide betrekking hebben op het verzoek van appellant van 9 november 2005 om te worden ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling en aan het belang van partijen bij een finale beslechting van het geschil.
5.2.2. Bij het besluit van 7 augustus 2007 heeft het College de bij het besluit van
12 september 2006 verleende ontheffing voor de duur van één jaar gehandhaafd. Appellant heeft aangevoerd dat hij een volwaardig en zelfstandig beroep als ideoloog, denker en kunstenaar uitoefent en dat het College, door hem niet structureel te ontheffen van de plicht tot arbeidsinschakeling, hem niet in zijn werkzaamheden en levenstaak erkent. Appellant wenst voor onbepaalde duur te worden ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling.
5.2.3. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het College de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen zijn.
5.2.4. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 april 2005, LJN AT5285) is bijstandsverlening erop gericht om degenen die daartoe in staat zijn, te stimuleren betaald werk te vinden en dat voor degenen die dat nog niet kunnen, wordt gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Abw (te vergelijken met artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB) neergelegde opdracht aan het College tot afstemming van aan bijstand verbonden verplichtingen zal bij heronderzoeken dan ook periodiek moeten worden bezien of, en zo ja in hoeverre, er aanleiding is om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een belanghebbende op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling zou daarmee in strijd zijn. De Raad ziet geen aanleiding daarover inzake de toepassing van de WWB anders te oordelen.
5.2.5. Hetgeen in 5.2.4 is overwogen betekent dat een ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling voor onbepaalde duur, zoals door appellant wordt gewenst, niet aan de orde kan zijn. De omstandigheid dat appellant werkzaamheden als ideoloog, denker en kunstenaar verricht en daarin een levenstaak ziet, doet daaraan niet af. Nu tegen het besluit van 7 augustus 2007 geen andere grieven zijn aangevoerd, houdt de Raad het ervoor dat het College terecht de bij het besluit van 12 september 2006 verleende ontheffing voor de duur van één jaar heeft gehandhaafd.
5.2.6. Gelet op hetgeen onder 5.2.1 tot en met 5.2.5 is overwogen dient het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond te worden verklaard.
5.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
IJ