ECLI:NL:CRVB:2024:1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
23/851 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht geweigerde vervoersvoorziening voor jonggehandicapte in het kader van Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellant een vervoersvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten voor een aangepaste bus toe te kennen. Appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en daarnaast als zelfstandige werkt, had de vervoersvoorziening aangevraagd omdat hij zonder deze bus zijn werkplek niet kon bereiken. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, stellende dat appellant al gebruik maakte van een eigen aangepaste personenauto en dat zijn vervoersbehoefte niet duurzaam was. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde echter dat het Uwv de aanvraag te beperkt had getoetst en zijn eigen beleid niet consistent had toegepast. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag niet alleen op het werk in loondienst van appellant had mogen worden gebaseerd, maar ook op zijn werkzaamheden als zelfstandige. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit onrechtmatig was en herroept het besluit van 28 oktober 2020. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en consistente beoordeling van aanvragen voor voorzieningen op basis van de Wajong.

Uitspraak

23/851 WAJONG
Datum uitspraak: 18 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
31 januari 2023, 21/852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een vervoersvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten voor een aangepaste bus toe te kennen. Volgens appellant had hij recht op deze vergoeding, omdat hij zonder deze aangepaste bus zijn werkplek niet kon bereiken en niet kon werken als zelfstandige. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv de vervoersvoorziening ten onrechte heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J.E. Riemslag, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 23/2550 Wajong op een zitting van 7 augustus 2024 behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Riemslag. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt daarin afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarnaast werkt hij als zelfstandige en in verband met die werkzaamheden heeft het Uwv in 2007 de kosten voor aanpassing van een bus aan appellant vergoed. Op 28 januari 2020 heeft appellant op grond van de Wajong een vervoersvoorziening in de vorm van een aangepaste bus aangevraagd. Deze aanvraag hield verband met het feit dat appellant voor zijn werk een nieuwe bus nodig had omdat hij de oude heeft moeten verkopen vanwege de vele gebreken die deze inmiddels vertoonde. Appellant is naast zijn werk als zelfstandige per 14 september 2020 gaan werken in loondienst als medewerker administratie bij [werkgever], locatie [locatie] voor 1628 uur per week, op basis van een jaarcontract. Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft het Uwv de aangevraagde vervoersvoorziening afgewezen, omdat appellant al geruime tijd gebruik maakt van een eigen aangepaste personenauto. Bij besluit van 19 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2020 met een gewijzigde motivering ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 16 april 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de eigen aangepaste personenauto niet passend is en appellant in zoverre een punt heeft, maar dat de aanvraag toch terecht is afgewezen omdat niet kan worden gesteld dat de vervoersbehoefte duurzaam is. Appellant reist namelijk (slechts) zo’n één keer per week naar zijn werk in [locatie] en heeft (slechts) een jaarcontract. Appellant komt wel in aanmerking voor een taxikostenvergoeding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat pas als sprake is van duurzame woon-werkverkeer bewegingen, eventueel een afweging kan worden gemaakt of een voorziening zoals appellant heeft aangevraagd, proportioneel kan zijn. Dat was volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per datum in geding en per moment van beoordeling van de aanvraag niet het geval.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant medisch gezien is aangewezen op een aangepaste bus. Ter beoordeling is of het Uwv terecht heeft gesteld dat dit voor appellant nu niet de goedkoopste adequate voorziening is en niet proportioneel is. Naar het oordeel van de rechtbank is een taxikostenvergoeding voor appellant gelet op informatie van 7 oktober 2021 van zijn behandelend internist-nefroloog niet adequaat. Het Uwv heeft naar dit aspect onvoldoende onderzoek gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv, uitgaande van de gegevens zoals die bekend waren op 19 april 2021, terecht de aanvraag om een aangepaste bus heeft afgewezen, omdat de aanschaf daarvan niet proportioneel was. Appellant kon met de toegekende vergoeding voor taxikosten en de aangepaste personenauto, hoewel deze niet geheel adequaat zijn, voldoende voorzien in zijn vervoersbehoefte.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Allereerst moet ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant nog voldoende procesbelang heeft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 november 2020 [1] ) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Procesbelang kan aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat de schade is geleden.
4.1.2.
Vastgesteld wordt dat het Uwv op 26 juli 2022 een nieuw besluit op de aanvraag van 28 januari 2020 heeft genomen, waarbij aan appellant alsnog een vervoersvoorziening in de vorm van een kostenvergoeding voor het kopen van een aangepaste bus en de aanpassingen daarvan, is toegekend. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 januari 2023 ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 mei 2024 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2022 genomen, waarbij een hogere kostenvergoeding voor het kopen van een aangepaste bus is toegekend. Ter zitting heeft appellant verklaard zich met dit besluit te kunnen verenigen. Omdat aan appellant dus inmiddels de gevraagde vervoersvoorziening is toegekend, kan appellant met het hoger beroep niet bereiken dat dit nog eens gebeurt. Appellant heeft gesteld dat hij door het eerder niet verstrekken van de aangevraagde voorziening schade heeft geleden, in de vorm van onder meer gederfde inkomsten en gezondheidsschade. De gestelde schade is niet op voorhand onaannemelijk zodat appellant belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
4.2.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aangevraagde vervoersvoorziening in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn (ook) te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
In artikel 2:22, eerste lid, van de Wajong is – voor zover hier van belang – bepaald dat het Uwv aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, op aanvraag voorzieningen kan toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid. In het tweede lid wordt een limitatieve opsomming gegeven van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid. Onder a wordt daarbij vermeld: vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
4.4.
In artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong is – voor zover hier van belang – bepaald dat
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld op grond waarvan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op aanvraag van de jonggehandicapte, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.
4.5.1.
Het Uwv heeft de aanvraag van appellant bij het bestreden besluit te beperkt getoetst. Anders dan bij de toekenning van de vervoersvoorziening in 2022, heeft het Uwv bij de weigering van de vervoersvoorziening in 2020 zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, namelijk alleen een toets verricht aan artikel 2:22, eerste lid, van de Wajong. Met andere woorden, alleen het werk in loondienst van appellant (bij [werkgever]) is bij de beoordeling betrokken. Dat heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 20 juni 2023 ook erkend. De tijdelijkheid van het (jaar)contract (bij [werkgever]) is door het Uwv van doorslaggevend belang geacht bij de weigering van de voorziening. De toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de werkzaamheden van appellant als zelfstandige op dat moment marginaal waren, omdat deze slechts één à twee uur per week omvatten, acht de Raad onvoldoende reden om niet ook een toets aan artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong te verrichten. Dit klemt te meer omdat het bij het toekennen van een voorziening op grond van dit artikel juist gaat om de bevordering van de inschakeling en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige. Uit het aanvraagformulier van 28 januari 2020 blijkt dat appellant met name vanwege zijn werkzaamheden als zelfstandige een vervoersvoorziening heeft aangevraagd. Het werk in loondienst kwam daar later bij. Op 27 oktober 2020 heeft de arbeidsdeskundige ook genoteerd dat appellant met de vervoersvoorziening verwacht zijn werkzaamheden als zelfstandige én in loondienst te kunnen blijven uitoefenen. Daar komt bij dat appellant al sinds 2004 arbeid als zelfstandige verricht en het Uwv in verband met het werk als zelfstandige al eerder, in 2007, de kosten voor aanpassing van een bus aan appellant heeft vergoed.
4.5.2.
In antwoord op vragen van de Raad heeft het Uwv meegedeeld dat het sinds jaren een algemene werkinstructie hanteert voor het beoordelen van aanvragen om voorzieningen, dat de inhoud daarvan met het Protocol voorzieningen Uwv 2020 [2] voor het eerst (beperkt) in extern beleid is neergelegd en dat ten tijde van het bestreden besluit het Protocol voorzieningen Uwv 2021 [3] van toepassing was. Paragraaf 2.3 van dit Protocol luidt als volgt: “Uwv kan uitsluitend een meeneembare voorziening verstrekken die in overwegende mate op het individu is gericht. Dit betekent dat de voorziening wordt afgestemd op de structureel functionele beperkingen van de klant. Het gaat hier om individueel maatwerk. Uwv beoordeelt de noodzaak van de voorziening in relatie tot de te volgen opleiding dan wel de uit te voeren werkzaamheden.”
4.5.3.Volgens het Uwv is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de beoordeling van de aanvraag van appellant niet in lijn is geweest met het Protocol voorzieningen en de strekking van de werkinstructie. Wat er ook zij van dit standpunt van het Uwv, geoordeeld wordt dat het Uwv zijn beleid met betrekking tot het verstrekken van de gevraagde vervoersvoorziening bij de behandeling van de aanvraag van appellant – gelet op de gronden waarop de voorziening later, in juli 2022, wel aan appellant is toegekend – niet consistent heeft toegepast. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.4.
Vastgesteld wordt dat het Protocol Voorzieningen zoals dat luidde ten tijde van de toekenning van de voorziening aan appellant in juli 2022, niet wezenlijk verschilt van de tekst daarvan zoals deze luidde ten tijde van de weigering van de voorziening (besluit van 28 oktober 2020). Ook de situatie van appellant ten tijde van de toekenning van de vervoersvoorziening in juli 2022 verschilde niet wezenlijk van zijn situatie ten tijde van de weigering hem de vervoersvoorziening toe te kennen. Hij was ten tijde van de toekenning van de voorziening in juli 2022 als zelfstandige werkzaam en daarnaast op basis van een tijdelijk contract in loondienst (via Adecco).
4.5.5.
Verder wordt vastgesteld dat de werkzaamheden als zelfstandige van appellant ook ten tijde van de toekenning van de voorziening in juli 2022 marginaal waren, zij het dat appellant inmiddels een paar uur per week (in totaal vier uur) werkte als zelfstandige. Dat de werkzaamheden van appellant als zelfstandige ten tijde van het bestreden besluit nog geringer in omvang waren, had kennelijk onder meer te maken met Covid 19 en de omstandigheid dat appellant zich vanwege overbelasting door het ontbreken van een adequaat vervoermiddel op 25 januari 2021 heeft moeten ziekmelden. Ook ten tijde van het besluit van 7 mei 2024 waren de werkzaamheden van appellant als zelfstandige nog marginaal. De stelling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant ten tijde in geding geen inzicht heeft gegeven in zijn verdiensten als zelfstandige en geen duidelijkheid heeft geboden over zijn reisbehoeften, is een ontoereikende verklaring voor het verschil in toets en uitkomst van de beoordelingen. Zo heeft appellant op de hoorzitting verklaard de bus nodig te hebben voor zijn eigen bedrijf en dat hij, voordat hij ziek uitviel, vier keer (en niet één keer) per week naar zijn werk bij [werkgever] reisde. Zoals het Uwv ter zitting verder heeft bevestigd, had het Uwv ook in 2020 en 2021 de beschikking over de inkomensgegevens van appellant. Ter zitting heeft het Uwv nog benadrukt dat er bij de toekenning van de voorziening in 2022 een prognose van de accountant lag met betrekking tot de winst als zelfstandige van appellant, terwijl deze prognose er ten tijde van het bestreden besluit niet was. Niet gebleken is echter dat het Uwv deze prognose indertijd van doorslaggevend belang achtte. Dit volgt in ieder geval niet uit de weigering van de vervoersvoorziening bij besluit van 28 oktober 2020 of uit het bestreden besluit. Evenmin is gebleken dat het Uwv aan appellant destijds kenbaar heeft gemaakt dat een prognose met betrekking tot de winstgevendheid van zijn bedrijf voor de beoordeling van zijn aanvraag om een vervoersvoorziening nodig werd geacht. Dat door het Uwv problemen werden ondervonden in de communicatie met appellant, maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders.
4.5.6.
De Raad komt tot de slotsom dat het Uwv de aanvraag van appellant bij het bestreden besluit te beperkt heeft getoetst en dat het Uwv zijn eigen beleid in het geval van appellant niet consistent heeft toegepast, terwijl een deugdelijke grond daarvoor ontbreekt. Gelet op dit oordeel wordt niet toegekomen aan de vraag of de weigering van de vervoersvoorziening in 2020 proportioneel was. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit onrechtmatig is.

Conclusie en gevolgen

5. Wat in 4.5.1 tot en met 4.5.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en zelf voorzien door te bepalen dat het besluit van 28 oktober 2020 wordt herroepen.
6.1.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand begroot op een forfaitaire vergoeding per door de rechtsbijstandverlener verrichte proceshandeling, in dit geval € 1.750,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-).
6.2.
De Raad heeft het Uwv in de op de zitting van 7 augustus 2024 gelijktijdig behandelde zaak met zaaknummer 23/2550 reeds veroordeeld in de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de Raad. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van heden in die zaak. Een veroordeling wat betreft de vergoeding van deze reiskosten zal daarom in deze procedure niet opnieuw worden uitgesproken. Wel komen de door appellant gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank die in de onderhavige procedure hebben plaatsgevonden voor vergoeding in aanmerking. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de gevraagde vergoeding per rolstoeltaxi van € 0,50 per kilometer. Gebaseerd op deze vergoeding en een (retour)afstand van 95,2 kilometer bedragen de reiskosten € 47,60. Omdat bij de rechtbank in de onderhavige procedure twee zittingen hebben plaatsgevonden, bedragen de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten dus € 95,20.
7. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 19 april 2021;
- herroept het besluit van 28 oktober 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 april 2021;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.845,20;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en B. Serno en
A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2:22 - Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, doch niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen, of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, met uitzondering van de jonggehandicapte, die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats.
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
intermediaire activiteiten ten behoeve van jonggehandicapten met een visuele, auditieve of motorische handicap;
meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingsplaats of de proefplaats en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd; en
noodzakelijke persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan de jonggehandicapte opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor zijn beperkingen.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, op aanvraag vervoersvoorzieningen toekennen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Artikel 2:23 - Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op aanvraag van de jonggehandicapte, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.
2. Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstrekt in verband met een naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen structurele functionele beperking die het gevolg is van een ziekte of handicap die:
bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige aanwezig was, of
binnen drie jaar na de aanvang van de arbeid als zelfstandige is ontstaan, indien bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige reeds een ziekte of handicap aanwezig was.
3. Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden niet verstrekt of worden beëindigd indien het inkomen van de jonggehandicapte die arbeid als zelfstandige verricht, na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal kalenderjaren na de aanvang van de arbeid als zelfstandige, meer bedraagt dan een bij die maatregel vast te stellen bedrag. Bij of krachtens die maatregel wordt tevens bepaald wat onder inkomen als bedoeld in de eerste zin wordt verstaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2995.
2.Staatscourant 2020, 24356.
3.Staatscourant 2021, 49481.