ECLI:NL:CRVB:2024:184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/468 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van hoofdverblijf en waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. De appellant had zijn hoofdverblijf opgegeven op een adres waar extreem laag waterverbruik werd geconstateerd. Het dagelijks bestuur concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, gezien het waterverbruik van slechts 1 m³ in een periode van zeven maanden. De Raad oordeelde dat de appellant geen overtuigend bewijs had geleverd dat hij regenwater gebruikte in plaats van kraanwater, en dat de omstandigheden rondom het waterverbruik niet klopten met zijn verklaringen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet in zijn recht op bijstand kon worden bevestigd, en dat de afwijzing van de aanvraag in stand bleef. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/468 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 januari 2022, 20/6758 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 16 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 3 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur een aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 22/465 PW, 22/481 PW en 22/517 PW plaatsgevonden op 17 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel, [X] en [B] In de zaken 22/465 PW en 22/517 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. In zaak 22/481 PW is een schikking tot stand gekomen. In die zaak is het hoger beroep ingetrokken.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat hij van mening is dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Op zijn adres is extreem weinig water verbruikt, zodat ervan uit moet worden gegaan dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf heeft. Appellant heeft geen aannemelijk verhaal over de manier waarop hij, ondanks dit extreem lage waterverbruik, toch op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf kon hebben. De Raad volgt het dagelijks bestuur. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag terecht in stand gelaten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft eerder bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur heeft de bijstand met een besluit van 9 oktober 2019 met ingang van 4 augustus 2014 ingetrokken. De Raad heeft deze intrekking met zijn uitspraak van heden in zaak 22/465 PW in stand gelaten voor zover het de periode vanaf 1 augustus 2019 betreft. Op 1 november 2019 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft het dagelijks bestuur buiten behandeling gesteld. De Raad heeft deze buiten behandelingstelling met zijn uitspraak van heden in zaak 22/517 PW in stand gelaten. Op 30 december 2019 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft als woonadres een adres in [woonplaats] opgegeven (opgegeven adres).
1.2.
De sociale recherche van Orionis Walcheren heeft naar aanleiding van deze aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer gegevens over het waterverbruik op het opgegeven adres opgevraagd, waarnemingen bij dat adres verricht in de periode van 13 februari 2020 tot en met 27 februari 2020 en op 27 februari 2020 een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 februari 2020.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het dagelijks bestuur de onder het procesverloop vermelde besluiten genomen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat hij wel woonde op het opgegeven adres. Wat hij daarover naar voren heeft gebracht wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Algemeen
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 30 december 2019, de datum van de aanvraag, tot en met 3 maart 2020, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 30 december 2019 zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had en licht dat hieronder toe.
Extreem laag waterverbruik
4.5.
Uit de door het dagelijks bestuur bij Evides Waterbedrijf opgevraagde gegevens en de opname van de meterstand tijdens het huisbezoek blijkt dat in de periode van 1 juli 2019 tot 27 februari 2020 op het opgegeven adres 1 m³ water is verbruikt. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd komt er op neer dat hij erin is geslaagd om deze vooronderstelling te weerleggen en dus aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had. Appellant stelt dat hij ook toen een sobere levensstijl had en geen water uit de kraan gebruikte. Hij gebruikte regenwater dat hij opving via de regenpijp in drie bakken. Met jerrycans haalde hij het water uit die bakken. Het water uit de jerrycans gebruikte hij in huis om de wc door te spoelen en bijvoorbeeld om koffie te zetten. Verder heeft appellant erop gewezen dat bij het huisbezoek op 27 februari 2020 verse levensmiddelen en kleding zijn aangetroffen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
De Raad acht het, evenals het dagelijks bestuur, niet aannemelijk dat appellant regenwater gebruikte in plaats van kraanwater. Niet valt in te zien hoe appellant in de woning kon leven zonder schoon drinkwater. [2]
4.6.2.
Daarbij komt dat bij de waarnemingen, die zijn verricht op elf dagen in de periode van 13 februari 2020 tot en met 27 februari 2020, op meerdere momenten per dag, is geconstateerd dat de waterbakken in de achtertuin niet onder de regenpijp stonden en gedurende de gehele periode van waarnemingen gevuld waren met regenwater. Hierin kwam geen verandering. De verklaring hiervoor van appellant dat er in die periode veel regen is gevallen en dat de bakken daardoor gevuld bleven als hij water had gebruikt, volgt de Raad niet. Bij de waarnemingen is namelijk ook geconstateerd dat appellant meerdere dagen achter elkaar niet thuis was, omdat de door de sociale recherche tussen de (voor)deur geplaatste stokjes of propjes een aantal dagen waren blijven zitten. Dat betekent dat appellant in die periode, anders dan hij stelt, geen regenwater heeft gebruikt.
4.6.3.
Ook de bevindingen van het huisbezoek ondersteunen niet de stelling van appellant dat hij, ondanks het extreem lage waterverbruik in de woning op het opgegeven adres, zijn hoofdverblijf op dat adres had. Dat verse levensmiddelen en kleding zijn aangetroffen, zegt niets over het feitelijk verblijf van appellant in de woning. De levensmiddelen die zijn aangetroffen kwamen namelijk uit een boodschappentas die appellant op het moment van het huisbezoek de woning had binnengebracht. Verder is er nauwelijks kleding aangetroffen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft en appellant dus geen bijstand krijgt.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Vergelijk de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:519.