ECLI:NL:CRVB:2024:1838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
23/2062 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Wajong-uitkering na vestiging in het buitenland en de toepassing van het exportverbod

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die zijn Wajong-uitkering had verloren na zijn verhuizing naar Israël. De appellant, die sinds 2004 een Wajong-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het feit dat hij in het buitenland woonde. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van de uitkering in het buitenland, en had de uitkering per 1 juli 2021 beëindigd. De rechtbank Den Haag had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft de zaak behandeld via een beeldverbinding en heeft de argumenten van de appellant en het Uwv gehoord. De appellant stelde dat de beëindiging van zijn uitkering onbillijk was en dat hij recht had op voortzetting van de uitkering op basis van de hardheidsclausule. De Raad oordeelde echter dat de redenen voor de verhuizing van de appellant en zijn verzorgers naar Israël voornamelijk subjectief waren en niet voldeden aan de objectieve en dwingende criteria die in de Beleidsregels zijn vastgesteld. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten de Wajong-uitkering te beëindigen, maar wijzigde de beëindigingsdatum van 1 juli 2021 naar 1 december 2021, omdat het Uwv dit in een nieuw besluit had erkend.

De Raad oordeelde verder dat de weigering om ontheffing te verlenen van het exportverbod van de Wajong-uitkering niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aangezien de appellant en zijn verzorgers zich in Israël konden vestigen zonder dat dit hun gezinsleven in gevaar bracht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, maar bevestigde de beëindiging van de Wajong-uitkering per 1 december 2021. Het Uwv werd verplicht het griffierecht aan de appellant terug te betalen.

Uitspraak

23/2062 WAJONG, 24/903 WAJONG
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2023, 22/158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Israël) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellant heeft beëindigd omdat hij in Israël is gaan wonen. Volgens appellant leidt het beëindigen van zijn Wajong-uitkering tot een onbillijkheid van overwegende aard en had het Uwv de Wajong-uitkering moeten voortzetten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuwe beslissing op bezwaar overgelegd.
De Raad heeft de zaak via een beeldverbinding behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader en zijn stiefmoeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1986. Hij ontvangt vanaf 14 januari 2004 een Wajonguitkering.
1.2.
Met het besluit van 31 augustus 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in Israël is gaan wonen en dat niet kan worden vastgesteld of hij voldoet aan de voorwaarden op grond waarvan hij zijn uitkering in het buitenland kan blijven ontvangen. Het Uwv heeft de Wajonguitkering van appellant beëindigd per 1 juli 2021.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
2.2.
De door appellant aangevoerde omstandigheden waarom hij buiten Nederland is gaan wonen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden gebracht onder een of meer van de in artikel 2 van het Besluit Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland (Beleidsregels) genoemde gevallen. [1] Daargelaten of appellant voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn vader en stiefmoeder, is niet gebleken dat er voor hen objectieve en dwingende redenen waren om buiten Nederland te gaan wonen. De wens van zijn vader en stiefmoeder om naar Israël te verhuizen was in overwegende mate een eigen keuze.
2.3.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederland en de Staat Israël (Verdrag) waarop appellant een beroep heeft gedaan de sociale verzekeringen omvat. Nu de Wajong geen sociale verzekering, maar een sociale voorziening is, is dit verdrag niet van toepassing op de Wajong-uitkering.
2.4.
Tot slot zijn volgens de rechtbank het exportverbod in de Wajong en de weigering om appellant ontheffing te verlenen niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft herhaald dat zijn vertrek in 2019 naar Israël met zijn vader en stiefmoeder aanvankelijk niet een permanent karakter had. Pas in oktober 2021 hebben zijn vader en stiefmoeder besloten om zich permanent in Israël te vestigen. Volgens appellant betekent dit dat het vertrek naar Israël voor zijn Wajong-uitkering pas gevolgen kan hebben na 17 november 2021. Op die datum heeft hij zich laten uitschrijven uit de Basisregistratie Personen.
3.2.
Verder heeft appellant herhaald dat er voor zijn vader en stiefmoeder dwingende redenen waren om naar Israël te vertrekken. Appellant vindt dat het niet aan het Uwv of de rechter is om te beoordelen wat voor zijn verzorgers een dwingende reden is. Beëindiging van de Wajong-uitkering leidt bovendien tot een aanzienlijk nadeel. Appellant heeft daardoor geen inkomsten meer en wordt financieel afhankelijk van zijn verzorgers. Ook stelt appellant dat de verhuizing naar Israël een revalidatieoogmerk had. Dat is volgens de Beleidsregels een rechtvaardigingsgrond voor het exporteren van een Wajong-uitkering. Appellant stelt dat hij iemand in Israël kent die met behoud van zijn Wajong-uitkering naar Israël is verhuisd. Appellant heeft verder aangevoerd zijn Wajong-uitkering op grond van het Verdrag kan worden geëxporteerd naar Israël. Voor zover het Uwv hem, mogelijk onbedoeld, onjuist heeft geïnformeerd over dit Verdrag stelt appellant dat bij juiste informatie hij, dan wel zijn vader en stiefmoeder in een vroeg stadium anders zouden hebben besloten. Tot slot heeft appellant herhaald dat de strenge voorwaarden van de hardheidsclausule ertoe leiden dat zijn vader en zijn stiefmoeder in hun bewegingsvrijheid worden beperkt en dat dit in strijd is met artikel 8 EVRM.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft in de feiten over de gang van zaken rond de verhuizing naar Israël, die appellant voor het eerst in het hoger beroepschrift heeft genoemd, aanleiding gezien om op 11 december 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen (bestreden besluit 2). Daarbij heeft het Uwv bestreden besluit 1 in zoverre gewijzigd dat de Wajong-uitkering van appellant niet per 1 juli 2021, maar per 1 december 2021 is beëindigd. De Wajong-uitkering is vervolgens tot die datum ook daadwerkelijk aan appellant betaald. Voor het overige heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Ambtshalve overweegt de Raad het volgende. Appellant woonde ten tijde van het instellen van zijn beroep in Israël. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was daarom niet de rechtbank Den Haag, maar de rechtbank Amsterdam bevoegd om op het beroep te beslissen. De Raad verklaart met toepassing van artikel 8:117 van de Awb de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt en merkt de aangevallen uitspraak aan als bevoegdelijk gedaan.
Wettelijke regels en beoordelingskader
4.2.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb wordt bestreden besluit 2 van rechtswege in de beoordeling betrokken.
4.3.
De Raad beoordeelt eerst of de uitspraak van de rechtbank over het bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad beoordeelt voorts of het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 (wijziging beëindigingsdatum van 1 juli 2021 naar 1 december 2021) kan slagen. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en het beroep tegen het betreden besluit 1 wel slagen, namelijk vanwege de later gewijzigde beëindigingsdatum, en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
4.4.
In artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong is bepaald dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogeheten exportverbod op grond van het tiende lid van dit artikel (de zogeheten hardheidsclausule) buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.5.
In artikel 2 van de Beleidsregels staat dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op arbeidsondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
4.6.
In de toelichting bij de Beleidsregels staat dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast en er ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties grond kan zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent. In de toelichting op de Beleidsregels is verder bepaald dat de redenen waarom de verzorgende persoon buiten Nederland is gaan wonen objectief en dwingend van aard moeten zijn, en dus niet in overwegende mate gebaseerd op een eigen keuze.
4.7.
Van belang is dat het exportverbod van Wajong-uitkeringen blijkens de wetsgeschiedenis het uitgangspunt is. De hardheidsclausule kan slechts in uitzonderlijke situaties toepassing vinden, die door het Uwv zijn genoemd in de Beleidsregels. De Raad acht de invulling die het Uwv in de Beleidsregels aan de toepassing van de hardheidsclausule heeft gegeven niet onjuist of onredelijk. [2]
4.8.
Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of het Uwv met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3:19, tiende lid, van de Wajong de Wajong-uitkering van appellant had moeten voortzetten nadat hij met zijn verzorgers in Israël is gaan wonen.
Objectieve en dwingende noodzaak
4.9.
De vader van appellant heeft ter zitting desgevraagd toegelicht waarom het volgens hem voor hem en zijn echtgenote noodzakelijk is om in Israël te wonen. Dat heeft – kort gezegd – te maken met de Joodse identiteit van vader en stiefmoeder en hun band met het land Israël. Vanwege incidenten, die samenhingen met hun Joodse identiteit vonden zij het bovendien steeds moeilijker om in Nederland te wonen.
4.10.
De Raad begrijpt goed waarom het voor de verzorgers van appellant belangrijk is om in Israël te wonen. De daarvoor door de vader van appellant genoemde redenen maken echter niet dat er voor hem en zijn echtgenote een objectieve en dwingende noodzaak was om Nederland te verlaten en zich in Israël te vestigen. De beslissing om naar Israël te verhuizen berust op persoonlijke overwegingen en keuzes, die in overwegende mate subjectief van aard zijn. Het is niet zo dat iedereen met een Joodse identiteit genoodzaakt is om zich in Israël te vestigen. Dat de vader en stiefmoeder van appellant dat zelf noodzakelijk vonden, betekent niet dat zij ook in de zin van artikel 2, sub c, van de Beleidsregels “genoodzaakt” waren om buiten Nederland te gaan wonen.
Revalidatie
4.11.
Appellant heeft gesteld dat hij (ook) voor revalidatie doeleinden in Israël is gaan wonen. Appellant doelt daarmee kennelijk op toepassing van artikel 2, sub a, van de Beleidsregels (ondergaan van medische behandeling van enige duur). Desgevraagd heeft appellant ter zitting echter verklaard dat hij in Israël geen medische behandeling ondergaat of een revalidatietraject volgt. Het beroep op artikel 2, sub a, van de Beleidsregels slaagt daarom niet.
Gelijke gevallen
4.12.
Appellant stelt dat hij iemand kent die in Israël woont en daar een Wajong-uitkering ontvangt. Volgens appellant is sprake van gelijke gevallen en zou hij daarom ook in Israël een Wajong-uitkering moeten krijgen. Appellant heeft geen gegevens van deze persoon willen of kunnen overleggen. Het Uwv kan daarom niet inhoudelijk reageren op deze stelling en de Raad kan niet vaststellen of het om vergelijkbare gevallen gaat. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat de persoon waar appellant op doelt wel voldoet aan (een van) de in de Beleidsregels genoemde voorwaarden voor export van een Wajong-uitkering. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Aanmerkelijk nadeel
4.13.
Appellant heeft gesteld dat hij en/of zijn verzorgers aanmerkelijk nadeel ondervinden doordat hij vanaf 1 december 2021 geen Wajong-uitkering meer ontvangt. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verteld dat hij vanaf 2022 op grond van Israëlische socialezekerheidswetgeving een tegemoetkoming voor gehandicapten ontvangt van ongeveer € 1.000,- per maand. Dat maakt naar het oordeel van de Raad dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een aanmerkelijk financieel nadeel.
Verdrag tussen Nederland en Israël inzake sociale zekerheid
4.14.
In hoger beroep heeft appellant niet betwist dat het Verdrag betrekking heeft op sociale zekerheid en dat de Wajong niet onder het Verdrag valt, omdat het een sociale voorziening betreft. Appellant heeft verder niet toegelicht waarom uit dit Verdrag zou volgen dat hij recht heeft op export van zijn Wajong-uitkering naar Israël. De Raad ziet niet in dat appellant op grond van dit Verdrag recht zou hebben op export van zijn Wajong-uitkering naar Israël.
Vertrouwensbeginsel
4.15.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij recht zou hebben op export van zijn Wajong-uitkering, als er sprake was van een verdrag tussen Nederland en Israël. Dat zou blijken uit de volgende zin uit het (beëindigings)besluit van 31 augustus 2021: “Of sluit Nederland alsnog een verdrag met Israël? Dan kunt u ons vragen of u weer een uitkering kunt krijgen”. Voor zover appellant hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Uit de door appellant aangehaalde zin blijkt niet dat een verdrag met Israël, ongeacht de inhoud daarvan, zou leiden tot export van zijn Wajong-uitkering. Er staat slechts dat appellant kan vragen om weer een uitkering te krijgen. Van een ondubbelzinnige toezegging dat export van zijn Wajong-uitkering naar Israël zal worden toegestaan, is dus geen sprake.
Artikel 8 EVRM
4.16.
Appellant stelt dat de weigering om hem ontheffing te verlenen van het exportverbod van de Wajong voor zijn vader en moeder strijd oplevert met het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Voor hen geldt volgens appellant daardoor een vrijheidsbeperking (in de vorm van een uitreisverbod) of een financiële sanctie, in de vorm van het financieel moeten onderhouden van appellant.
4.17.
De Raad heeft eerder geoordeeld dat de weigering om ontheffing te verlenen voor het exporteren van een Wajong-uitkering niet leidt tot strijd met artikel 8 EVRM voor de ontvanger van de Wajong-uitkering. [3] De beëindiging van een Wajong-uitkering staat er immers niet aan in de weg dat de ontvanger daarvan verhuist naar het buitenland om daar een gezinsleven in stand te houden.
4.18.
De Raad is van oordeel dat dat ook geldt voor het gezinsleven van de vader en stiefmoeder van appellant. Beëindiging van de Wajong-uitkering van appellant betekent immers niet dat zij zich niet met appellant in Israël kunnen vestigen. Zij hebben dat feitelijk juist wel gedaan. Er geldt voor hen geen vrijheidsbeperking of uitreisverbod. Daar komt in dit geval bij dat, anders dan appellant veronderstelt, er ook geen financiële sanctie is in de vorm van betaling voor het onderhoud van appellant, omdat appellant een Israëlische tegemoetkoming ontvangt.
Het beroep tegen bestreden besluit 2
4.19.
Appellant heeft aangevoerd dat de beëindiging van zijn Wajong-uitkering niet eerder kan ingaan dan per 17 november 2021, omdat hij zich pas per die datum heeft laten uitschrijven uit de Basisregistratie Personen. Met het bestreden besluit 2 is het Uwv aan deze grond tegemoetgekomen door de Wajong-uitkering te beëindigen per 1 december 2021 (en dus niet langer per 1 juli 2021). Appellant heeft verder geen afzonderlijke gronden tegen bestreden besluit 2 aangevoerd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat het Uwv met bestreden besluit 2 de beëindigingsdatum van de Wajong-uitkering heeft gewijzigd (van 1 juli 2021 naar 1 december 2021) kunnen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 niet in stand blijven en zal de Raad deze vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 11 december 2023 wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de beëindiging van de Wajong-uitkering per 1 december 2021 in stand blijft.
6. Niet gebleken is dat appellant voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt. Wel moet het Uwv het betaalde griffierecht (in beroep en in hoger beroep) aan appellant terugbetalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 november 2021;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2023 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Staatscourant 2003, 84.
2.Zie ook de uitspraak van de Raad van 18 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5101.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 16 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:650 en 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2496