ECLI:NL:CRVB:2024:1833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
21/1681 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv per 19 juni 2020. Appellante betwist de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelt dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd, omdat appellante in staat is de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgt de argumenten van appellante niet en concludeert dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad heeft ook de procedurele aspecten van de zaak beoordeeld, waaronder het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden en kent appellante een schadevergoeding van € 500,- toe. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, maar bevestigt de beëindiging van de ZW-uitkering per 19 juni 2020. Tevens worden de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

21/1681 ZW, 21/2914 ZW
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 april 2021, 20/3110 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd omdat zij geschikt is de eerder voor haar geselecteerde functies te verrichten. Appellante vindt dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat zij veel meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de ZW-uitkering per 19 juni 2020 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 20 juli 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (geregistreerd onder nummer 21/2914 ZW). Appellante heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brauer, die via een beeldverbinding deelnam aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft tot 31 augustus 2015 gewerkt als afdelingsassistente voor gemiddeld 33,46 uur per week. Op 13 januari 2016 heeft zij zich ziekgemeld. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 25 november 2016 een spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en vervolgens vier functies geselecteerd . Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellante nog 78,24% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante beëindigd vanaf 12 februari 2017 omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Op 4 juni 2019 heeft appellante zich, vanuit de WW, ziekgemeld, omdat zij een
depressie en lichamelijke klachten had. Het Uwv heeft aanvankelijk geweigerd appellante een ZW-uitkering toe te kennen. Na bezwaar is appellante alsnog met ingang van 4 juni 2019 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
In het kader van de EZWb na de ziekmelding van 4 juni 2019 heeft appellante telefonisch gesproken met een arts. Deze arts heeft op 27 maart 2020 en 15 juni 2020 gerapporteerd en geconcludeerd dat appellante geschikt was om de in 1.2 genoemde functies te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 19 juni 2020 de ZW-uitkering van appellante per 16 juni 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek in de primaire fase weliswaar is verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerd verzekeringsarts, maar dat in bezwaar het onderzoek wel is verricht door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van appellante achterwege is gebleken, niet betekent dat alleen al daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over het volledige dossier en dat uit haar rapportage blijkt dat zij kennis heeft genomen van de informatie van de behandelaars van appellante en dat zij die informatie bij haar beoordeling heeft betrokken.
2.2.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat niet is gebleken dat de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelaars van appellante onjuist hebben uitgelegd. Uit de informatie van de psycholoog van 18 mei 2020 blijkt dat de depressieve klachten in remissie zijn. Volgens de rechtbank heeft de psycholoog weliswaar opgemerkt dat er sinds de uitbraak van het coronavirus en de bijpassende maatregelen een stagnatie in de behandeling van appellante is, maar uit de informatie blijkt niet dat appellante daardoor is teruggevallen naar de medische problematiek zoals omschreven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2019.
2.3.
Appellante heeft in de beroepsfase geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die twijfel hebben gewekt. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op de datum in geding niet langer overeenkomen met de mogelijkheden en de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 25 november 2016.
2.4.
Over de stelling dat ten onrechte geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank dat bij deze EZWb-toets enkel een medische beoordeling plaatsvindt en dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) beoordeelt of de verzekerde geschikt is om de maatgevende arbeid te kunnen verrichten. Het is volgens de rechtbank niet relevant of de in 1.1 geduide functies nog bestaan, omdat de maatgevende arbeid blijft bestaan totdat er sprake is van een nieuwe verzekering voor de ZW en nieuwe maatgevende arbeid. De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische beoordeling berust en het Uwv appellante terecht in staat heeft geacht om de geduide functies te vervullen.
Standpunten van partijen
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar ZW-uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is beëindigd.
3.2.
Verder stelt zij dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts en het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep telefonisch heeft plaatsgevonden, zonder dat appellante op een spreekuur is gezien.
3.3.
Zij heeft daarnaast aangevoerd dat haar beperkingen worden onderschat en verwijst daarvoor naar de informatie van de behandelend sector. Appellante is van mening dat er sprake is van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Volgens appellante bestaat er verschil van inzicht tussen de artsen van het Uwv en de behandelend artsen. Daarom heeft zij de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.4.
Tot slot vindt appellante het niet juist dat de geschiktheid van de functies is beoordeeld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens appellante had een arbeidsdeskundige dat moeten doen.
3.5.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op 20 juli 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Daarbij is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2020 alsnog gegrond verklaard en bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat aan appellante tot 19 juni 2020 (in plaats van tot 16 juni 2020) een ZW-uitkering wordt toegekend en dat deze uitkering per 19 juni 2020 wordt beëindigd. Voor het overige heeft het Uwv verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad bestreden besluit 2 in de beoordeling betrekken.
4.2.
De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank over bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden en of het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 (wijziging beëindigingsdatum ZW-uitkering van 16 juni 2020 naar 19 juni 2020) slaagt. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Beëindiging uitkering met terugwerkende kracht
4.3.
Met bestreden besluit 2 is het Uwv tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante dat haar ZW-uitkering met terugwerkende kracht was beëindigd. De Raad volgt niet de stelling van appellante dat door het nemen van bestreden besluit 2 opnieuw sprake is van terugwerkende kracht. Bestreden besluit 2 beëindigt immers niet een lopende uitkering maar een uitkering die al (per 16 juni 2020) beëindigd was. Na het nemen van bestreden besluit 2 is niet langer sprake van een beëindiging van de ZW-uitkering met terugwerkende kracht. De beroepsgrond van appellante die ervan uitgaat dat daarvan nog wel sprake is, slaagt niet.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.4.
De Raad zal de zorgvuldigheid van het onderzoek beoordelen aan de hand van de uitgangspunten die de Raad daarover heeft verwoord in de uitspraak van 18 januari 2023. [1] In een nader rapport van 5 maart 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd waarom in het geval van appellante een fysiek spreekuurcontact bij de verzekeringsarts geen toegevoegde waarde had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er – kort gezegd – op dat het dossier veel medische informatie bevat en dat de primaire arts bij de psycholoog van appellante nadere en actuele informatie heeft opgevraagd. Verder is er een telefonisch spreekuur is geweest met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren voldoende in staat om oriënterend psychisch onderzoek te doen. Wat betreft fysieke klachten was er geen aanleiding om aan te nemen dat deze anders waren dan in 2016 en 2019. Appellante had zich niet (meermaals) gemeld met fysieke problemen bij de huisarts of specialist en er zijn geen (veelvuldige) specialistische onderzoeken geweest of behandeling van fysieke klachten. Appellante had evenmin evidente nieuwe of andere fysieke problemen gemeld bij de primaire arts of de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Een fysiek spreekuur en lichamelijk onderzoek hadden daarom geen toegevoegde waarde, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Appellante vindt dat nader fysiek onderzoek had moeten plaatsvinden om vast te kunnen stellen of eerder (in 2016) vastgestelde fysieke beperkingen niet zouden zijn toegenomen (bijvoorbeeld reiken en knijpkracht) en of eerder vastgestelde aandoeningen (bijvoorbeeld artrose, hardhorendheid, schildklieraandoening) niet tot meer of extra beperkingen zouden moeten leiden.
4.6.
De Raad kan de in 4.4 weergegeven motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed volgen. Appellante heeft bij de primaire arts en bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen melding gemaakt van toegenomen fysieke klachten, met uitzondering van knieklachten en evenmin heeft appellante toen nieuwe medische informatie over eventueel toegenomen fysieke klachten genoemd of overgelegd. Vanwege de door appellante benoemde knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep extra beperkingen aangenomen. Onder deze omstandigheden oordeelt de Raad, evenals de rechtbank, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit geval kon afzien van een fysiek spreekuurcontact en lichamelijk onderzoek en dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Anders dan appellante aanneemt, zijn de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden om uit zichzelf, dus zonder dat appellante dat zelf heeft genoemd, te onderzoeken of eerder aangenomen klachten of beperkingen zijn toegenomen. De beroepsgrond dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek slaagt dus niet.
Omvang beperkingen
4.7.
De gronden die appellante in hoger beroep aanvoert over de – volgens haar onderschatte – omvang van de beperkingen, zijn in essentie een herhaling van wat zij daarover bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die ziet op de datum in geding. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen waarom die gronden niet slagen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, zal de Raad geen deskundige benoemen.
Beoordeling geschiktheid functies door verzekeringsarts
4.8.
De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat de geschiktheid van de functies in dit geval door een arbeidsdeskundige beoordeeld had moeten worden, in plaats van door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen wettelijke regeling die bepaalt dat de geschiktheid van functies (alleen) door een arbeidsdeskundige kan worden beoordeeld. Naar het oordeel van de Raad is het in dit geval ook niet onzorgvuldig dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep beziet of, met inachtneming van de extra beperkingen vanwege de knieklachten, de aanvankelijk geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep is immers goed in staat om vast te stellen of de betreffende items (trappenlopen en knielen/hurken) voor komen in de functieomschrijvingen en zo ja, of daardoor de belastbaarheid van appellante wordt overschreden. Deze beroepsgrond van appellante slaagt dus niet.
Het beroep tegen bestreden besluit 2
4.9.
Uit wat hiervoor in 4.3 is overwogen volgt dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
Schadevergoeding overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Vanaf de ontvangst op 1 juli 2020 van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 19 juni 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en drie maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding moet worden toegerekend aan de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt tijdens de behandeling van het hoger beroep. Daarom wordt de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500,- aan schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat het Uwv met bestreden besluit 2 de beëindigingsdatum van de ZW-uitkering heeft gewijzigd kunnen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 niet in stand blijven en zal de Raad deze vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 20 juli 2021 wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 19 juni 2020 in stand blijft.
6.1
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten worden begroot op totaal € 3.937,50,- (in beroep 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- per punt; in hoger beroep 1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de nadere reactie op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- per punt);
6.2.
In verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal de Staat worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt met een waarde van € 875,- en met een wegingsfactor van 0,5).
6.3.
Tot slot moet het Uwv het betaalde griffierecht (in beroep en in hoger beroep) aan appellante terugbetalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 15 oktober 2020;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2021 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.