ECLI:NL:CRVB:2024:1798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
23/537 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-dagloon na herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 19 december 2022 het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had geweigerd om het WAO-dagloon van appellant te herzien, dat oorspronkelijk was vastgesteld op 28 april 1999. Appellant stelde dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon verkeerde gegevens had gebruikt en dat er nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op een zitting op 1 augustus 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.H.A.J. Slaats, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om het dagloon te herzien, omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangetoond die een herziening rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om bewijs te leveren voor zijn stellingen, maar dat hij niet had aangetoond dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. De rechtbank had terecht overwogen dat de stukken die appellant had ingediend, geen nieuwe feiten of omstandigheden waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, wat betekent dat het Uwv niet verplicht was om terug te komen op het eerder vastgestelde WAO-dagloon.

Uitspraak

23/537 WAO
Datum uitspraak: 12 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2022, 22/988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een verzoek om terug te komen van het voor appellant vastgestelde WAO-dagloon. Volgens appellant is het Uwv bij de dagloonvaststelling van verkeerde gegevens uitgegaan. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om het dagloon te herzien.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Slaats. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Een rechtsvoorganger van het Uwv, SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V., heeft appellant bij besluit van 7 oktober 1996 met ingang van 20 mei 1996 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 28 april 1999 heeft de Sfb het dagloon met ingang van 20 mei 1996 vastgesteld op fl. 122,16.
1.2.
Appellant heeft op 16 september 2021 het Uwv verzocht om het dagloon te herzien. Daarbij heeft hij gesteld dat hij voorafgaand aan de toekenning van de WAO-uitkering ongeveer tien maanden, dus vanaf 1 juli 1994, voor een slopersbedrijf werkte, maar dat bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte slechts twee weken meegenomen, omdat het slopersbedrijf het dienstverband pas per begin mei 1995 had aangemeld bij het Uwv. In de pensioenoverzichten van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (BPF Bouw) over de jaren 2018 en 2019 wordt als startdatum van het dienstverband 1 juli 1994 vermeld. Hieruit volgt volgens appellant dat het slopersbedrijf hem wel correct bij het pensioenfonds heeft aangemeld.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2021 heeft het Uwv bepaald dat het bij het besluit van 28 april 1999 blijft. Het dagloon is niet vastgesteld op het loon dat hij in zijn laatste functie heeft verdiend, omdat hij voor die functie al ongeschikt was bij aanvang van de verzekering. De arbeidsdeskundige heeft destijds vastgesteld voor welke in het vrije bedrijf voorkomend fulltime functies appellant voorafgaande aan zijn ziekmelding wel geschikt was. Het daarbij horende loon is gebruikt voor de vaststelling van het maatmanloon en het WAO-dagloon.
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 september 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het vastgestelde dagloon van fl. 122,16 omdat het Uwv niet is gebleken dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die maken dat het besluit van 28 april 1999 onjuist was. Het Uwv heeft na overleg met een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om af te wijken van het destijds vastgestelde maatmanloon en WAO-dagloon. Appellant heeft onvoldoende informatie aangeleverd waaruit volgt dat hij al in juli 1994 werkzaam was als sloper . Dat er geen arbeidsovereenkomst is, hij geen loonspecificaties heeft ontvangen en contant loon ontving moet voor zijn rekening en risico komen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft in het midden gelaten of appellant voldoende heeft aangetoond dat hij in juli 1994 werkzaam was als sloper . Appellant had al voor de beslissing over het dagloon en de toekenning van de WAO-uitkering kunnen aanvoeren dat hij vanaf 1 juli 1994 als sloper werkzaam was geweest. Dat appellant pas later bekend is geworden met de feiten waar het Uwv van uit is gegaan bij de berekening van zijn dagloon maakt dit niet anders. De rechtbank heeft over de pensioenoverzichten en de in beroep ingebrachte getuigenverklaringen overwogen dat niet is gebleken dat appellant deze niet vóór de beslissing over het dagloon had kunnen opvragen en overleggen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het midden kan worden gelaten of hij voldoende heeft aangetoond dat hij al in juli 1994 werkzaam was als sloper . Hij vermoedt dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige destijds zijn uitgegaan van een verkeerde datum van aanvang van zijn sloperswerkzaamheden , doordat zijn toenmalige werkgever pas later een arbeidsovereenkomst heeft opgesteld. Hij is niet meer in het bezit van de arbeidsovereenkomst, maar heeft de originele arbeidsovereenkomst destijds aan het Sfb gestuurd. Verder heeft hij gesteld dat hij in 1995 arbeidsongeschikt is geworden door polsklachten door de sloopwerkzaamheden en dat hij niet al bij aanvang van het dienstverband deze polsklachten had. Dat hij vanaf juli 1994 werkzaam was als sloper wordt ondersteund door in beroep ingebrachte getuigenverklaringen en door hem ingebrachte pensioenoverzichten van Bpf Bouw. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat hij dit eerder had kunnen aanvoeren. Uit het toekenningsbesluit volgt niet waarop de maatmanberekening en dagloonberekening was gebaseerd en in het toekenningsbesluit is niet vermeld dat hij niet geschikt werd geacht om als sloper te werken. Hij was toentertijd door medische redenen en trauma’s niet in staat om adequaat te reageren en tegen het besluit op te komen. De door hem ontvangen Ziektewet-uitkering was wel op een hoger dagloon gebaseerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een overzicht van werkgevers van Bpf Bouw van 8 september 2022 ingebracht. Op dit overzicht is vermeld dat hij van 1 juli 1994 tot 23 januari 1995 bij een onbekende werkgever werkte en van 23 januari 1995 tot 20 mei 1995 bij [naam bedrijf] . Appellant heeft gesteld dat hij vanaf 1 juli 1994 al voor [naam bedrijf] heeft gewerkt.
Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat het evident onredelijk is om niet terug te komen op het eerdere besluit omdat het besluit wel evident onjuist is.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het verzoek van appellant waarmee hij vraagt om een eerder genomen besluit opnieuw te beoordelen is een herhaalde aanvraag. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geregeld dat iemand die een herhaalde aanvraag doet nieuwe feiten of omstandigheden moet vermelden. Als het Uwv de aanvraag afwijst omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan moet de bestuursrechter beoordelen of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht. Feiten of omstandigheden waarvan duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
4.3.
Beoordeeld moet worden of wat appellant naar voren heeft gebracht nieuwe gegevens of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Het Uwv heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de stukken van Bpf Bouw geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Deze stukken bevatten geen concrete gegevens waaruit volgt dat het oorspronkelijke besluit niet juist is. Uit deze overzichten volgt evenwel dat 1 juli 1994 de startdatum voor de pensioenopbouwregeling is, maar daaruit kan niet worden afgeleid in welke weken appellant in het jaar voorafgaande aan zijn uitval heeft gewerkt en wat het loon is geweest. Bovendien volgt uit deze stukken niet dat het feit dat het Uwv de functie van sloper niet heeft gebruikt als maatman niet juist is geweest. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de stukken op grond waarvan appellant heeft verzocht om herziening van het besluit van 28 april 1999 niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 28 april 1999 evident onredelijk is. Appellant heeft pas in 2021 verzocht om een in 1999 vastgesteld dagloon te herzien. Het is aan appellant om gegevens in te brengen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het toen vastgestelde dagloon onjuist is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijft de omstandigheid dat door tijdsverloop de situatie niet meer is vast te stellen voor risico van degene die de late aanvraag of een laat verzoek doet. [2]
4.6.
In een rapport van een arbeidsdeskundige van 20 maart 1996 is vermeld dat de functie die appellant laatstelijk uitoefende, te weten sloper , niet als maatmanfunctie kan worden gesteld, omdat hij om medische gronden arbeidsongeschikt was voor deze functie bij aanvang van de werkzaamheden. Appellant heeft niet met nieuwe feiten of gegevens aangevoerd dat dit niet juist is. Wat daar overigens ook van zij, appellant heeft geen gegevens aangeleverd waaruit kan worden afgeleid wat hij zou hebben verdiend als sloper in het jaar voorafgaande aan zijn uitval en dat dus kan niet worden vastgesteld wat het dagloon volgens appellant had moeten zijn. Op grond van wat is aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat het oorspronkelijke besluit van 28 april 1999 onjuist is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het WAO-dagloon, zoals vastgesteld in het besluit van 28 april 1999.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 25 maart 2015, ECLI:CRVB:2015:918.