ECLI:NL:CRVB:2024:1793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/196 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens te hoog in de woning gebonden vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellante, die in een koopwoning woont, had een aanvraag ingediend voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen. De reden hiervoor was dat de waarde van de woning van appellante, na aftrek van de hypotheekschuld en het vrij te laten vermogen, resulteerde in een overwaarde die hoger was dan de vrijlatingsgrens van € 52.500,-. De overwaarde van de woning bedroeg € 31.500,-, en het college stelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een schuld had bij haar vader die op deze overwaarde in mindering moest worden gebracht.

Appellante stelde dat zij een lening van € 58.000,- van haar vader had ontvangen voor de aankoop van de woning en dat deze schuld in mindering moest worden gebracht op de overwaarde. Het college was van mening dat deze schuld niet aannemelijk was gemaakt en dat er alleen bijstand in de vorm van een lening kon worden verstrekt, wat appellante niet wenste. De Raad oordeelde dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat er een op de woning drukkende schuld bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond had verklaard.

De Raad heeft ook overwogen dat, ondanks een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, de afwijzing van de aanvraag in stand kon blijven omdat de uitkomst hetzelfde zou zijn geweest. Appellante kreeg wel een vergoeding voor de proceskosten, die in totaal € 2.625,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 185,-.

Uitspraak

23/196 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2022, 21/3335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’Den Haag (college)
Datum uitspraak: 3 september 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de aanvraag van appellante om bijstand heeft afgewezen. Het college heeft vastgesteld dat er overwaarde in de woning van appellante zit en stelt zich op het standpunt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij haar vader een op de woning drukkende schuld heeft. Volgens het college kan door de overwaarde alleen bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt. Appellante stelt dat zij de schuld bij haar vader voor de aankoop van haar woning aannemelijk heeft gemaakt en dat die schuld in mindering moet worden gebracht op de overwaarde. Zij wil geen bijstand in de vorm van een lening. De Raad oordeelt dat de aanvraag terecht is afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.C. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft in een brief van 27 december 2023 (regiebrief) het college verzocht om een nadere toelichting op het betreden besluit. In dat kader is het college gewezen op een uitspraak van 12 juli 2022. [1] Daarnaast is appellante gevraagd om een toelichting op haar inkomenssituatie. In een brief van 18 januari 2024 heeft het college gereageerd op de regiebrief en verzocht zijn reactie als verweerschrift aan te merken. Appellante heeft in een brief van 23 januari 2024 gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blok en [naam] , haar vader. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 6 mei 2020 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij haar aanvraag heeft appellante vermeld dat zij in een koopwoning woont.
1.2.
Met brieven van 11 mei 2020 en 4 juni 2020 heeft het college appellante verzocht aanvullende informatie te verstrekken over onder meer de hypotheek die op haar woning rust. Naar aanleiding van de informatie die appellante heeft verstrekt, heeft een medewerker van de gemeente Den Haag appellante in een e-mailbericht van 4 augustus 2020 het volgende meegedeeld. Op basis van de aangeleverde stukken, en na toepassing van de vrijlating ter hoogte van € 52.500,- op grond van artikel 34, tweede lid, onder d, van de PW, is een overwaarde in haar woning vastgesteld. Er kan bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt op de voorwaarde dat appellante toestemming geeft voor het vestigen van een krediethypotheek op haar woning. Appellante wordt verzocht uiterlijk op 11 augustus 2020 het meegestuurde formulier toe te sturen waarmee zij toestemming geeft voor het vestigen van een krediethypotheek op haar woning.
1.3.
Appellante heeft op 4 augustus 2020 in een telefonisch contact met de medewerker gezegd dat zij € 58.000,- van haar vader heeft geleend voor de aankoop van haar woning en dat deze schuld in mindering moet worden gebracht op de overwaarde van de woning. Appellante heeft als bewijs van deze schuld de aangifte Inkomstenbelasting 2018 (aangifte IB 2018) ingediend. In deze aangifte is opgenomen dat appellante een schuld heeft aan haar vader van € 58.000,- en dat zij daarover in 2018 in totaal € 2.952,- aan rente heeft betaald. Appellante heeft in een e-mailbericht van 6 augustus 2021 – in antwoord op het verzoek van het college om betaalbewijzen van de betaalde rente – verklaard dat de rente wordt verrekend met een jaarlijkse gift van haar vader. De medewerker heeft appellante vervolgens in een emailbericht van 10 augustus 2020 gevraagd nadere stukken te verstrekken, te weten:
- de afrekennota van de notaris;
- jaaroverzichten van verstrekte giften waarmee de rente is verrekend;
- een verklaring vanaf wanneer appellante deze jaarlijkse giften ontvangt van haar vader en hoe hoog deze zijn.
Appellante heeft deze stukken niet ingeleverd.
1.4.
Met een besluit van 17 augustus 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Uitgaande van een WOZ-waarde van de woning van € 260.000,- en een resterende hypotheekschuld van € 176.000,- bedraagt de overwaarde van de woning € 84.000,-. Na toepassing van het in de woning gebonden vrij te laten vermogen van € 52.500,- bedraagt de in aanmerking te nemen overwaarde € 31.500,-. Nu appellante de in het e-mailbericht van 10 augustus 2020 gevraagde stukken niet heeft ingeleverd, en niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld aan haar vader een hypothecaire schuld betreft, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden. Het recht op bijstand kan daardoor niet worden vastgesteld.
1.5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft appellante de gevraagde afrekennota van de notaris alsnog verstrekt. Uit deze nota blijkt dat appellante een resterend bedrag van € 36.421,83 moest voldoen door dit bedrag vóór het passeren van de akte – op 8 juni 2009 – naar één van de bankrekeningen van de notaris over te maken. Ook heeft appellante een bankafschrift van de bankrekening van haar vader ingediend. Uit dit afschrift blijkt dat appellante op 2 juni 2009 € 36.500,- naar de bankrekening van haar vader heeft overgemaakt en dat haar vader dit bedrag diezelfde dag heeft overgemaakt naar een andere bankrekening van hem.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In de regiebrief heeft de Raad het college gevraagd of hij het bestreden besluit handhaaft gelet op de uitspraak van 12 juli 2022. [2] Daarop heeft het college in een brief van 18 januari 2024 laten weten dat hij zijn standpunt wijzigt. Deze wijziging houdt in dat aan het bestreden besluit niet meer ten grondslag wordt gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de in het e-mailbericht van 10 augustus 2021 gevraagde stukken niet te verstrekken, maar dat zij daardoor haar medewerkingsverplichting niet is nagekomen. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, zeker nu appellante te kennen heeft gegeven niet te willen meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek.
4.2.
Ter zitting heeft het college zijn standpunt opnieuw gewijzigd. Dit gewijzigde standpunt komt erop neer – zo heeft de Raad begrepen – dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een op de woning drukkende schuld bij haar vader is aangegaan en dat om die reden de schuld niet in mindering kan worden gebracht op de overwaarde van haar woning. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld, in die zin dat appellante recht op bijstand heeft. Maar de te verlenen bijstand kan alleen in de vorm van een lening worden verstrekt onder de voorwaarde dat appellante toestemming geeft voor het vestigen van een krediethypotheek op haar woning. Appellante heeft echter te kennen gegeven geen leenbijstand te willen krijgen. De aanvraag om bijstand is dus terecht afgewezen.
4.3.
De wijziging van de grondslag brengt mee dat de motivering van het bestreden besluit is vervallen. Dat besluit is daardoor niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit vormt echter geen reden om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Aanleiding bestaat namelijk om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit ondanks het motiveringsgebrek in stand te laten. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De Raad licht dat hierna toe.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de woning van appellante in mei 2020 € 260.000,- bedroeg en dat na aftrek van de hypotheekschuld en het vrij te laten vermogen een overwaarde van € 31.500,- resteerde. In geschil is alleen of appellante bij haar vader een schuld heeft die op dat bedrag in mindering moet worden gebracht. Het moet dan gaan om een op de woning drukkende schuld. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken tot uitdrukking gebracht. [3]
4.5.
Appellante voert aan dat zij zo’n schuld heeft, omdat zij een bedrag van € 58.000,- van haar vader heeft geleend voor de aankoop van haar woning. Appellante is een civielrechtelijke verbintenis met haar vader aangegaan die zij zonder meer zal moeten nakomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Schulden kunnen bij de toepassing van de bijstandswetgeving voor de vaststelling van het vermogen van de betrokkene alleen in aanmerking worden genomen als de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare terugbetalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Een schuld aan een familielid is in beginsel te beschouwen als een schuld van vrijblijvende aard. Dit is vaste rechtspraak. [4] Maar de betrokkene heeft de mogelijkheid aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. De betrokkene moet dat doen met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. De Raad heeft in eerdere uitspraken tot uitdrukking gebracht dat dit ook geldt bij beoordeling van de vraag of sprake is van een op de woning drukkende schuld. [5]
4.5.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een schuld heeft bij haar vader in de in 4.5.1 bedoelde zin. Dat en wanneer zij bij wijze van lening een bedrag van haar vader heeft ontvangen blijkt in ieder geval niet uit het overgelegde bankafschrift. De opgave van een lening en een daaraan gekoppelde rentebetaling in de aangifte IB 2018 is op zichzelf, zonder enige onderbouwing, niet toereikend om het bestaan van de gestelde schuld aannemelijk te achten. Maar nog afgezien hiervan staat vast dat er geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden aan de gestelde schuld. Appellante heeft namelijk ter zitting gezegd dat zij nooit iets heeft afgelost en met haar vader heeft afgesproken dat zij (voorlopig) niets hoeft terug te betalen. Ook om die reden is geen sprake van een schuld in de in 4.5.1 bedoelde zin. De Raad ziet daarom geen aanleiding om tegemoet te komen aan het aanbod dat appellante ter zitting heeft gedaan om een ander bankafschrift te verstrekken, waaruit blijkt dat zij wel geld van haar vader heeft ontvangen.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.2 volgt dat het in de woning gebonden vermogen hoger was dan de vrijlatingsgrens van € 52.500,-. Aan appellante kon daarom ingevolge artikel 50, tweede lid, van de PW alleen bijstand in de vorm van een geldlening worden verleend. Omdat appellante geen bijstand in de vorm van een geldlening wenst te ontvangen, heeft het college de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, gelet op 4.3 met verbetering van gronden. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb krijgt appellante een vergoeding voor de proceskosten die zij in de zaak heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal dus € 2.625,-. Het college moet ook het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Participatiewet
Artikel 34, tweede lid
Niet als vermogen wordt in aanmerkingen genomen:
[…]
d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voor zover dit meer bedraagt dan € 52.500,00;
Artikel 50
1. De belanghebbende die eigenaar is van en door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
2. Indien voor de belanghebbende, als bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening:
[…]
b. voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erg hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3173.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2564.