In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellante, die in een koopwoning woont, had een aanvraag ingediend voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen. De reden hiervoor was dat de waarde van de woning van appellante, na aftrek van de hypotheekschuld en het vrij te laten vermogen, resulteerde in een overwaarde die hoger was dan de vrijlatingsgrens van € 52.500,-. De overwaarde van de woning bedroeg € 31.500,-, en het college stelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een schuld had bij haar vader die op deze overwaarde in mindering moest worden gebracht.
Appellante stelde dat zij een lening van € 58.000,- van haar vader had ontvangen voor de aankoop van de woning en dat deze schuld in mindering moest worden gebracht op de overwaarde. Het college was van mening dat deze schuld niet aannemelijk was gemaakt en dat er alleen bijstand in de vorm van een lening kon worden verstrekt, wat appellante niet wenste. De Raad oordeelde dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat er een op de woning drukkende schuld bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond had verklaard.
De Raad heeft ook overwogen dat, ondanks een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, de afwijzing van de aanvraag in stand kon blijven omdat de uitkomst hetzelfde zou zijn geweest. Appellante kreeg wel een vergoeding voor de proceskosten, die in totaal € 2.625,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 185,-.