ECLI:NL:CRVB:2015:3173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
14/3761 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vaststelling van het maximumbedrag van een geldlening die aan appellant is verleend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft in augustus 2012 bijstand aangevraagd, waarbij naar voren kwam dat hij de enige bewoner was van de woning die tot de onverdeelde boedel van zijn overleden moeder behoorde. De waarde van de woning werd vastgesteld op € 270.000,-, met daarop rustende hypotheken van in totaal € 69.593,-. Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland verleende bijstand in de vorm van een geldlening, waarbij het maximumbedrag werd vastgesteld op € 30.802,33. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het college een te hoge waarde van de woning had gehanteerd en dat een consumptief krediet niet als schuld van de erflaatster moest worden aangemerkt.

De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het college vernietigd, waarbij het college werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet had bepaald dat het consumptieve krediet op de door hem voorgestane wijze moest worden betrokken bij de vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college de waarde van de woning en de daarop rustende schulden op de juiste wijze heeft berekend. De Raad bevestigt dat het consumptieve krediet terecht als hypotheekschuld is betrokken bij de vaststelling van het in de woning gebonden vermogen. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Tevens is het beroep tegen het nader besluit van het college ongegrond verklaard, omdat appellant geen zelfstandige beroepsgronden had aangevoerd.

Uitspraak

14/3761 WWB, 14/4979 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juni 2014, 13/1093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 10 juli 2014 (nader besluit) ingezonden.
Appellant heeft, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Thiescheffer. Het college, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. van Breden en M. Elzinga.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in augustus 2012 bijstand aangevraagd per 1 september 2012 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens het intakegesprek is naar voren gekomen dat de moeder van appellant in augustus 2011 is overleden, dat zij drie erfgenamen heeft, te weten appellant en zijn twee broers, dat de koopwoning van de moeder (woning) tot de onverdeelde boedel behoort en dat alleen appellant de woning bewoont. In de door appellant overgelegde boedelbeschrijving is onder meer de woning opgenomen met een waarde van € 270.000,- en twee op de woning rustende hypotheken, te weten een aflossingsvrije hypotheek tot een bedrag van € 45.378,- en een ‘consumptief krediethypotheek’ tot een bedrag van € 24.215,-.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college appellant met ingang van 1 september 2012 bijstand verleend in de vorm van een geldlening, waarbij het maximum van de geldlening is vastgesteld op € 30.802,33. Hierbij heeft het college, onder verwijzing naar artikel 50 van de WWB, erop gewezen dat het vermogen gebonden in de door appellant bewoonde woning hoger is dan het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB. Het college heeft genoemd bedrag als volgt berekend. De waarde van de woning bedraagt € 306.000,- en er zijn schulden met betrekking tot de woning tot een bedrag van (€ 45.378,- + € 24.215,- =) € 69.593,-. De overwaarde bedraagt dan € 236.407,-. Een derde deel daarvan is € 78.802,33 en daarop is het vrij te laten vermogen van € 48.000,- in mindering gebracht.
1.3.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat het bedrag van de geldlening te hoog is vastgesteld, enerzijds omdat het college van een te hoge waarde van de woning is uitgegaan en anderzijds omdat het consumptieve krediet niet moet worden aangemerkt als een schuld van de erflaatster met betrekking tot de woning, maar als een schuld van appellant als erfgenaam aan de boedel. Wat dit laatste betreft heeft appellant erop gewezen dat hij alleen gebruik heeft gemaakt van dat krediet. Hij stelt dat het desbetreffende bedrag van € 24.215,- niet in mindering moet worden gebracht op de waarde van de woning, maar op het aan hem toe te rekenen (derde) deel van de overwaarde.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2013 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het tegen het besluit van 2 oktober 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college het maximumbedrag van de geldlening opnieuw moet vaststellen, uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde waarde van de woning op € 250.000,-.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat bij de vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening het consumptief krediet moet worden betrokken op de door appellant in bezwaar voorgestane wijze. Appellant voert aan voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat het een reële schuld is van hem aan de boedel en dat het consumptieve krediet daarom in de vermogensvaststelling ten onrechte als een aan de woning gebonden schuld is opgevoerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit het maximumbedrag van de geldlening vastgesteld op € 12.135,66. Het college heeft dit bedrag, uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde waarde van de woning, op dezelfde wijze berekend als het oorspronkelijk vastgestelde maximumbedrag van de geldlening.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Aangezien het college bij het nader besluit niet volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant zal dat besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling worden betrokken.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college het maximumbedrag van de geldlening op zichzelf op de juiste wijze heeft berekend door de waarde van de woning minus de hypotheekschulden te delen door drie en op het aldus berekende bedrag de voor bewoonde eigen woningen geldende vermogensvrijlating in mindering te brengen.
5.3.
Zoals al in de boedelbeschrijving is vermeld en ook uit het door appellant bij de aanvraag overgelegde ‘Jaaroverzicht Hypotheken 2011’ blijkt, rusten op de woning twee hypotheken, waaronder een ‘consumptief krediethypotheek’. Gelet hierop heeft het college het bedrag van het consumptieve krediet van € 24.215,- terecht als hypotheekschuld betrokken in de vaststelling van het in de woning gebonden vermogen.
5.4.1.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB wordt niet als vermogen voor bijstandsverlening in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de eigen woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de WWB, voor zover dit in de te beoordelen periode minder bedraagt dan € 48.000,-.
5.4.2.
Artikel 50 van de WWB bevat onder meer voorschriften met betrekking tot de vorm waarin bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die - zoals appellant - eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf. Het tweede lid van dat artikel, voor zover van belang, bepaalt dat algemene bijstand aan een belanghebbende als hier bedoeld wordt verleend in de vorm van een geldlening voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB.
5.5.
Anders dan appellant meent, biedt de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB noch het systeem van de WWB aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat bij de bepaling van het bedrag van de bijstand in de vorm van een geldlening niet alleen rekening moet worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door hem bewoonde en in eigendom toebehorende woning, maar ook met het negatieve saldo van zijn overige vermogen, namelijk de door hem gestelde schuld aan de boedel ter hoogte van het bedrag van het consumptieve krediet. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 10 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1705. De bijzondere vrijlating van het vermogen van de bijstandsgerechtigde en de daarmee samenhangende vorm waarin de bijstand wordt verleend, te weten een geldlening, voor zover het in de woning gebonden vermogen die vrijlating overschrijdt, voortvloeiende uit de onder 5.4 weergegeven bepalingen, rechtvaardigen immers dat slechts op de woning drukkende schulden in aanmerking worden genomen, zodat de volledige restwaarde ingezet kan worden voor de kosten van levensonderhoud.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5.7.
Aangezien appellant tegen het nader besluit geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd, zal het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer

HD