ECLI:NL:CRVB:2015:3173
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vaststelling van het maximumbedrag van een geldlening die aan appellant is verleend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft in augustus 2012 bijstand aangevraagd, waarbij naar voren kwam dat hij de enige bewoner was van de woning die tot de onverdeelde boedel van zijn overleden moeder behoorde. De waarde van de woning werd vastgesteld op € 270.000,-, met daarop rustende hypotheken van in totaal € 69.593,-. Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland verleende bijstand in de vorm van een geldlening, waarbij het maximumbedrag werd vastgesteld op € 30.802,33. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het college een te hoge waarde van de woning had gehanteerd en dat een consumptief krediet niet als schuld van de erflaatster moest worden aangemerkt.
De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het college vernietigd, waarbij het college werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet had bepaald dat het consumptieve krediet op de door hem voorgestane wijze moest worden betrokken bij de vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college de waarde van de woning en de daarop rustende schulden op de juiste wijze heeft berekend. De Raad bevestigt dat het consumptieve krediet terecht als hypotheekschuld is betrokken bij de vaststelling van het in de woning gebonden vermogen. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Tevens is het beroep tegen het nader besluit van het college ongegrond verklaard, omdat appellant geen zelfstandige beroepsgronden had aangevoerd.