ECLI:NL:CRVB:2016:2564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
14-3719 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en de beoordeling van vermogen en schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot haar aanvraag voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 12 februari 2013 bijstand aangevraagd, maar haar aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe. Het college stelde dat appellante over vermogen beschikte dat de vrij te laten grens overschreed, omdat zij eigenaar was van een woning met een WOZ-waarde van € 161.000,- en een hypotheek van € 150.000,- had afgesloten bij de Rabobank. Daarnaast had zij een lening van € 100.000,- van haar ouders, waarvoor zij een tweede hypotheek had gevestigd. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de lening aan haar ouders een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting met zich meebracht, en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld aan haar ouders. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante over een in de woning gebonden vermogen van meer dan € 48.900,- beschikte. Hierdoor kon haar slechts bijstand in de vorm van een geldlening worden verleend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nader besluit van het college niet-ontvankelijk, omdat appellante geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de verleende leenbijstand.

Uitspraak

14/3719 WWB, 15/2129 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
20 maart 2014, 13/935 (aangevallen tussenuitspraak) en 23 mei 2014, 13/935 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Voor appellante is verschenen mr. Jonker-van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Goed en mr. C.M. Hovingh.
Het onderzoek in de zaak 15/2129 is na de zitting heropend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 12 februari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de Afdeling Samenlevingszaken van de gemeente Midden-Drenthe een onderzoek verricht naar de bijstandbehoevendheid van appellante. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante eigenaar is van een woning die in 2013 een WOZ-waarde had van
€ 161.000,-, dat appellante van de Rabobank een bedrag van € 35.000,- heeft geleend, zij ten behoeve van de Rabobank op 30 januari 2006 in verband met de lening een recht van hypotheek tot een bedrag van € 150.000,- op haar woning heeft gevestigd en ook dat zij van haar ouders voor de aankoop van haar woning op 30 januari 2006 een bedrag van € 100.000,- heeft geleend, voor welk bedrag zij op 17 september 2010 een recht van tweede hypotheek op haar woning heeft gevestigd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 maart 2013.
1.2.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante af te wijzen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante beschikte over vermogen boven de grens van het voor haar geldende vrij te laten vermogen, omdat het in haar woning gebonden vermogen de grens van € 48.900,-, zoals vermeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB, overstijgt en het in redelijkheid van haar gevergd kan worden dat zij dit vermogen te gelde maakt of de eigendom van de woning verder verzwaart, nu het recht van hypotheek ten behoeve van de Rabobank een hypotheek van € 150.000,- betreft en appellante slechts
€ 35.000,- heeft opgenomen. Binnen de hypotheek is derhalve nog een ruimte van € 115.000,-.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het standpunt van appellante, inhoudende dat de schuld aan haar ouders een lening betreft met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting welke schuld op het vermogen in mindering moet worden gebracht, niet kan slagen. De rechtbank heeft tevens overwogen dat het college, ten aanzien van zijn standpunt dat appellante binnen het hypotheekrecht van de Rabobank nog
€ 115.000,- kan lenen om in haar levensonderhoud te voorzien, onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Het college heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2013.
2.2.
Het college heeft bij besluit van 11 november 2014 (nader besluit) opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2013 beslist. Het college heeft daarbij het bezwaar gegrond verklaard en aan appellante bijstand verleend in de vorm van een geldlening over de periode van 12 februari 2013 tot 3 juli 2014. Het college heeft daarbij het in de woning van appellante gebonden vermogen vastgesteld op € 77.100,-. Het college heeft de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB voor de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 december 2013 verlaagd met € 825,60 per maand en voor de periode van
1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 verlaagd met € 393,33 per maand vanwege bijdragen aan de vaste maandlasten van appellante door haar ouders. De bijstand is verleend tot 3 juli 2014, omdat appellante vanaf die datum niet meer in aanmerking komt voor bijstand. Dat is het geval gelet op de gezamenlijke inkomsten van appellante en haar partner, met wie zij vanaf 3 juli 2014 een gezamenlijke huishouding voert.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het college bij het vaststellen van haar vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld van € 100.000,- aan haar ouders. Dit betreft volgens appellante, blijkens diverse bepalingen in de hypotheekakte, een lening met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. De aflossing van deze schuld is niet afhankelijk van een onzekere toekomstige gebeurtenis, omdat de lening van de ouders opeisbaar wordt op het moment dat de looptijd van het recht op hypotheek ten behoeve van de Rabobank eindigt. Appellante wijst er in dit verband ook op dat sprake is van een reële verplichting tot betaling van rente aan haar ouders. De omstandigheid dat zij daartoe niet in staat was, nu zij onvoldoende inkomen en geen bijstand had, maakt dat niet anders. Appellante stelt voorts dat er geen ruimte is voor uitbreiding van de financiering. Er is weliswaar een recht van eerste hypotheek op haar woning gevestigd ten behoeve van de Rabobank tot een bedrag van € 150.000,- welke niet volledig is benut, maar appellante heeft onvoldoende inkomsten om een extra lening van de Rabobank te kunnen verkrijgen. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij ook in de toekomst niet in staat zal zijn daarvoor voldoende inkomen te genereren.
3.2.
Nu met het nader besluit niet geheel tegemoetgekomen is aan de bezwaren van appellante strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede uit tot dit besluit. Zij heeft aangevoerd dat de bijstand, gelet op wat zij tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, niet als leenbijstand had mogen worden verleend en dat het college de bijstand niet had mogen verlagen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 12 februari 2013 tot en met 23 april 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover de appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.4.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB wordt onder vermogen niet verstaan het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voor zover dit minder bedraagt dan € 48.900,-.
4.5.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de WWB heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Indien voor die belanghebbende recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening (voor zover van belang) voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB.
4.6.
Appellante stelt dat zij in de te beoordelen periode behalve een schuld aan de Rabobank van € 35.000,- ook een schuld aan haar ouders had van € 100.000,-.
4.7.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.9.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de lening van haar ouders een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Uit de hypotheekakte van 17 september 2010 blijkt dat de lening - voor zover hier van
belang - opeisbaar is vanaf 17 november 2040 en wanneer een andere schuld waarvoor de woning hypothecair is verbonden, in dit geval de schuld aan de Rabobank, opeisbaar wordt. Anders dan appellante meent, volgt hieruit echter niet dat sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Op grond van diezelfde hypotheekakte van 17 september 2010 was appellante ook verplicht haar ouders maandelijks rente te betalen. Vaststaat dat zij dat, blijkens haar bankafschriften in elk geval vanaf augustus 2012 niet heeft gedaan en dat haar ouders de vervallen rentetermijnen niet hebben opgeëist, althans geen betaling hebben afgedwongen. Daarbij komt dat de lening voor de aankoop van de woning van appellante reeds vijf jaar voor de vestiging van het hypotheekrecht door haar ouders is verstrekt en dat de hypotheek pas is gevestigd tijdens de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van een eerdere bijstandsaanvraag van appellante. Voorts heeft het college in dit kader betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat appellante aan de Rabobank een hypotheekrecht voor
€ 150.000,- heeft verleend, terwijl zij € 35.000,- van de Rabobank heeft geleend en dat zij haar hypotheek wellicht in de toekomst verder zou kunnen verzwaren, in welk geval de vordering van haar ouders mogelijk niet meer op de woning zou kunnen worden geëxecuteerd en de daadwerkelijke afbetaling onzeker wordt. Dat appellante in de toekomst niet aan de voorwaarden voor een extra lening zal kunnen voldoen staat, anders dan appellante meent, niet vast.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak niet slaagt. Daaruit volgt dat appellante over in de woning gebonden vermogen van meer dan
€ 48.900,- beschikte, zodat aan appellante slechts bijstand in de vorm van een geldlening kon worden verleend. Nu appellante geen leenbijstand wenst te ontvangen, heeft zij reeds om die reden geen belang meer bij beoordeling van het beroep tegen het nader besluit.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd en dat het beroep tegen het nader besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2014 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en H.C.P. Venema en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Spek

HD