ECLI:NL:CRVB:2016:2564
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en de beoordeling van vermogen en schulden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot haar aanvraag voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 12 februari 2013 bijstand aangevraagd, maar haar aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe. Het college stelde dat appellante over vermogen beschikte dat de vrij te laten grens overschreed, omdat zij eigenaar was van een woning met een WOZ-waarde van € 161.000,- en een hypotheek van € 150.000,- had afgesloten bij de Rabobank. Daarnaast had zij een lening van € 100.000,- van haar ouders, waarvoor zij een tweede hypotheek had gevestigd. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de lening aan haar ouders een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting met zich meebracht, en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld aan haar ouders. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante over een in de woning gebonden vermogen van meer dan € 48.900,- beschikte. Hierdoor kon haar slechts bijstand in de vorm van een geldlening worden verleend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nader besluit van het college niet-ontvankelijk, omdat appellante geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de verleende leenbijstand.