ECLI:NL:CRVB:2024:1787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
18/634 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte van Hashimoto

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 30 september 2016. Appellante, die als callcenter medewerkster werkte, had zich in 2015 ziekgemeld met hoofdpijnklachten en schildklierproblematiek (ziekte van Hashimoto). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar beëindigde dit later omdat zij geschikt werd geacht voor haar arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen niet goed waren beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte de ZW-uitkering had beëindigd, omdat er minder dan drie van de bij de EZWb geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was, maar dat de arbeidskundige beoordeling niet klopte. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde de ZW-uitkering per 30 september 2016. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18/634 ZW
Datum uitspraak: 11 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 december 2017, 16/3734 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 mei 2019 heeft mr. S.L.M. van Venrooij, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Venrooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts L. GrevelingFockens als deskundige benoemd.
Bij brief van 8 september 2021 heeft mr. P.A. van Enckevort, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De deskundige heeft op 25 november 2021 gerapporteerd. Partijen hebben hierop een zienswijze ingebracht, waarbij appellante ook een nader stuk heeft ingebracht.
Bij brief van 14 december 2021 heeft mr. J. Jansen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige op 9 juni 2022 gereageerd op het door appellante ingebrachte nadere stuk.
Bij brief van 8 augustus 2022 heeft mr. J. Engels zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen een reactie gevraagd op de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1]
Partijen hebben een zienswijze ingediend. Het Uwv heeft hierbij een nader stuk ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als callcenter medewerkster voor 38 uur per week. Op 5 januari 2015 heeft zij zich ziekgemeld met aanvankelijk hoofdpijnklachten, waarna tevens sprake bleek te zijn van een schildklierproblematiek (ziekte van Hashimoto). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2015. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige appellante niet langer in staat geacht tot haar arbeid als callcenter medewerkster, maar wel om de functies administratief medewerker afhandelingen (SBCcode 515080), boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) te verrichten. Berekend is dat appellante meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat ze ziek werd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 21 december 2015 vastgesteld dat appellante per 4 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2016 ongegrond verklaard. Hieraan zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 februari 2016 ten grondslag gelegd. Appellante heeft tegen het besluit van 24 februari 2016 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte is komen vast te staan.
1.3.
Appellante heeft zich op 3 mei 2016 ziekgemeld met toegenomen klachten van hoofdpijn, schildklierproblemen en vermoeidheid. In verband hiermee heeft zij op 6 juni 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de resultaten van het lopende onderzoek bij de cardioloog afgewacht en na ontvangst van de informatie van de huisarts appellante voorlopig arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv heeft haar vanaf 6 juni 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. Appellante heeft vervolgens op 19 september 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de FML van 10 december 2015, opgesteld bij de EZWb, aangepast. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante op basis daarvan in staat is tot het verrichten van één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies: de functie van administratief medewerker afhandelingen. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 23 september 2016 het recht van appellante op ziekengeld per 30 september 2016 beëindigd, omdat zij hersteld is voor haar arbeid. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 18 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en de uitkomst ervan juist. Geen aanleiding is gezien te twijfelen aan de conclusie dat appellante weer geschikt is voor haar arbeid. Geconcludeerd is dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 30 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en haar psychische en energetische beperkingen zijn onderschat. De vermoeidheid is volgens haar ten onrechte geduid als subjectief, terwijl deze wordt verklaard door een schildklierafwijking. De psychische klachten, hartkloppingen en gewichtstoename worden volgens appellante ook hierdoor verklaard. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een expertiserapport van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 27 januari 2018 ingebracht. Volgens hem is de schildklieraandoening nog niet in evenwicht, wat de vermoeidheidsklachten kan verklaren. Volgens Thissen is appellante in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt dan is vastgesteld en moet een urenbeperking worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2018 – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In reactie hierop heeft appellante een rapport van Thissen van 29 oktober 2018 ingebracht, die – kortgezegd – heeft gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest nu geen overleg heeft plaatsgevonden met de behandelaars van appellante en te weinig is onderzocht in hoeverre de bij haar bestaande hypothyreoïdie debet is aan haar psychische gesteldheid en energieniveau.
3.4.
Gelet op de tussen partijen bestaande verschillen in inzicht over de vraag welke beperkingen voor appellante op 30 september 2016 ten gevolge van de ziekte van Hashimoto moeten worden vastgesteld, heeft de Raad een deskundige benoemd.
3.5.
Deskundige Greveling-Fockens heeft in het rapport van 25 november 2021 overwogen dat bij appellante rond de datum in geding weliswaar sprake was van schildklierproblematiek, maar dit betrof subklinische hypothyreoïdie en niet geobjectiveerde hypothyreoïdie zoals medisch adviseur Thissen heeft gesteld. Volgens de deskundige kunnen de door appellante geuite klachten van vermoeidheid niet volledig worden verklaard uit de schildklierproblematiek. Volgens haar is uit de bij appellante tevens bestaande chronische aanpassingsstoornis en depressie een verminderde energetische belastbaarheid aannemelijk te achten. De hoofdpijnklachten geven geen aanleiding te veronderstellen dat dit leidt tot excessief ziekteverzuim en de maagklachten zijn geen argument voor beperking geknield/gehurkt actief zijn. Aannemende dat er bij appellante sprake was van verminderde energetische belastbaarheid acht de deskundige haar aangewezen op fysiek lichte arbeid. Dit leidt echter niet meteen tot een beperkte duurbelastbaarheid in algemenere zin. Aanvullend op de FML heeft de deskundige om energetische redenen beperkingen aannemelijk geacht op de items frequent buigen, duwen/trekken, lopen tijdens het werk, trappenlopen en staan tijdens het werk. Voor verdere beperkingen heeft zij geen argumenten gezien. Op psychisch vlak is volgens de deskundige voldoende rekening gehouden met de depressieve stoornis van appellante, maar gezien de tevens vastgestelde persoonlijkheidsstoornis en het feit dat appellante wantrouwend en angstig is naar andere mensen en de neiging heeft zich terug te trekken, heeft de deskundige aanvullend beperkingen nodig geacht op het gebied van samenwerken en contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden. Met de beperkte stressbestendigheid van appellante is volgens haar voldoende rekening gehouden. Als rekening wordt gehouden met de beperkingen in de FML, aangevuld met de door haar genoemde beperkingen, heeft de deskundige geen aanleiding gezien voor een aanvullende urenbeperking. Uitgaande van de door haar aangevulde FML heeft de deskundige geconcludeerd dat appellante haar arbeid, bestaande uit de eerder voor de EZWb geselecteerde functie van administratief medewerker afhandelingen, kan verrichten.
3.6.
Appellante heeft zich niet kunnen vinden in het rapport van de deskundige, met name ten aanzien van de overwegingen over de duurbelastbaarheid. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met de schommelende schildklierwaarden, als gevolg waarvan de hypothyreoïdie wisselt tussen subklinisch en klinisch. Zij heeft verwezen naar de reactie van medisch adviseur Thissen van 22 maart 2022, die zich grotendeels kan vinden in het rapport van de deskundige, maar daarbij wel enkele kanttekeningen heeft geplaatst. Volgens Thissen was er bij appellante op basis van de laboratoriumresultaten weliswaar sprake van subklinische hypothyreoïdie, maar dit zegt niets over de daadwerkelijke klinische verschijnselen. Uit literatuurgegevens volgt dat veel mensen met hypothyreoïdie psychische klachten hebben. Daarnaast wijst hij er op dat de deskundige, die wel uitgaat van een chronische aanpassingsstoornis, de stressgevoeligheid van appellante en daarmee samenhangende slaapproblemen nauwelijks ter sprake brengt. Terwijl deze duidelijk worden genoemd in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid en er volgens Thissen daarom wel aanleiding bestaat een urenbeperking te stellen. Vanwege de combinatie van de ziekte van Hashimoto, met daaruit volgende vermoeidheid, de terugkerende maagklachten en de langdurige psychische klachten met intensieve behandeling bij de GGZ is volgens hem niet houdbaar dat er geen urenbeperking geldt.
3.7.
Het Uwv heeft zich kunnen vinden in de conclusies van de deskundige.
3.8.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige gereageerd op de door appellante ingebrachte reactie van Thissen. In de brief van 9 juni 2022 heeft de deskundige toegelicht dat de intensieve begeleiding, waarover Thissen spreekt, een wekelijks gesprek met de psycholoog betrof en niet kan worden gezien als intensieve behandeling die een urenbeperking vereist. Dat Thissen op basis van literatuur heeft gesteld dat veel mensen met hypothyreoïdie psychische klachten hebben, zegt volgens de deskundige niets over appellante zelf. Daarbij is zij ook uitgegaan van een depressieve stoornis met daaruit voortkomende beperkingen van de belastbaarheid. Voor verminderde stressbestendigheid van appellante zijn volgens de deskundige reeds beperkingen gesteld in de FML op een voorspelbare werksituatie zonder veel stress, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, zonder hoog handelingstempo, werk waarin het omgaan met conflicten beperkt is en geen leidinggevende aspecten bevat. In aanvulling daarop heeft de deskundige beperkingen gesteld op items die tot stress kunnen leiden, namelijk samenwerken en veelvuldig contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden. Volgens de deskundige geeft de reactie van Thissen geen aanleiding meer om andere beperkingen aan te nemen en om haar conclusie in het rapport van 25 november 2021 over de belastbaarheid van appellante op 30 september 2016 te herzien.
3.9.
Het Uwv heeft zich kunnen vinden in de conclusies van de deskundige. Daarbij heeft het nieuwe toetsingskader uit de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [2] volgens het Uwv geen gevolgen voor de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2023 blijkt immers dat appellante, uitgaande van de door de deskundige vastgestelde beperkingen, geschikt is voor de drie EZWb-functies van administratief medewerker afhandelingen, boekhouder loonadministrateur en medewerker logistiek.
3.10.
Appellante is van mening dat alle EZWb-functies niet voor haar geschikt zijn.

Oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering per 30 september 2016 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.1.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
- van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, en
- op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.1.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
Medische grondslag van het bestreden besluit
4.2.
Beoordeeld moet worden of het Uwv de belastbaarheid van appellante per 30 september 2016 juist heeft vastgesteld.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, waaronder de informatie van psycholoog G. van der Baaren, cardioloog B.L.J.H. Kietselaer, huisarts I.A.M. Hage-Lousberg en verschillende laboratoriumuitslagen, medisch adviseur Thissen, en ook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellante heeft gezien op een spreekuur op 17 november 2021, waarbij een uitgebreide anamnese is afgenomen, en zij in het rapport van 25 november 2021 de bevindingen daaruit nauwkeurig heeft weergegeven.
4.4.
In de reactie van appellante op het deskundigenrapport, en die van de door haar ingeschakelde medisch adviseur Thissen van 22 maart 2022, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. De deskundige heeft in de nadere reactie van 9 juni 2022 inzichtelijk gemotiveerd waarom de door haar genoemde extra beperkingen voldoende tegemoetkomen aan de medische situatie van appellante en waarom er geen aanleiding bestaat tot het aannemen van méér beperkingen. Appellante heeft niet onderbouwd dat dit standpunt onjuist is, zodat hierbij wordt aangesloten.
4.5.
Voor de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt daarom uitgegaan van de door de deskundige vastgestelde belastbaarheid van appellante per 30 september 2016.
Arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit
5. Vervolgens moet beoordeeld worden of appellante, uitgaande van door de deskundige vastgestelde beperkingen, per 30 september 2016 onverminderd in staat is de drie eerder voor de EZWb geselecteerde functies te verrichten.
5.1.
Uit het rapport van de deskundige blijkt dat appellante vanwege haar psychische klachten is aangewezen op werk waarin geen sprake is van veelvuldig klantcontact en zij daarmee beperkt is op item 2.12.1 van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 mei 2023 overwogen dat appellante desondanks in staat is de functie van boekhouder te verrichten, nu in de functie veelvuldig klantcontact niet voorkomt. Hierin wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd. Uit het formulier Resultaat functiebeoordeling van 16 december 2015 en de toelichting van de arbeidskundig analist blijkt namelijk dat sprake is van veelvuldig telefonisch contact met klanten en verkopers. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 mei 2023 niet gemotiveerd dat dat deze belasting in de functie van boekhouder binnen de belastbaarheid van appellante als vastgesteld door de deskundige blijft. Daarbij is van belang dat blijkens de toelichting in de Basisinformatie CBBS het bij dit aspect gaat om het contact met externe klanten waarbij van de functionaris wordt verwacht dat hij professioneel, adequaat en doelmatig communiceert. Als voorbeeld voor het stellen van deze beperking wordt gegeven dat de cliënt zelf belemmeringen ervaart in de communicatie met anderen door zijn stoornis, bijvoorbeeld door een angststoornis, depressieve stoornis of cluster C persoonlijkheidsstoornis. Dit komt overeen met de toelichting van de deskundige bij deze beperking, te weten dat appellante een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende, obsessief-compulsieve en depressieve trekken heeft en aangeeft dat zij angstig en wantrouwend is naar andere mensen toe en de neiging heeft zich terug te trekken. Uitgaande van de beperking op veelvuldig klantcontact en de kenmerkende belasting hierop in de functie van boekhouder wordt geconcludeerd dat deze functie voor appellante niet geschikt is.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 mei 2023 geconcludeerd dat de reservefunctie van administratief ondersteunend medewerker (SBCcode 315100) voor appellante niet langer geschikt is wegens onder meer veelvuldig telefonisch contact met werkgevers en verzekerden. Daarom komt ook deze functie niet in aanmerking. Hierdoor zijn er geen reservefuncties beschikbaar die in de plaats kunnen komen voor de functie van boekhouder. Het gevolg daarvan is dat er maximaal twee van de bij de EZWb geselecteerde functies overblijven, zijnde de functies administratief medewerker afhandelingen en medewerker intern transport. Volgens de hiervoor in 4.1.2. weergegeven hoofdregel is dat onvoldoende voor een hersteldverklaring. Om die reden kan in het midden blijven of deze twee overgebleven functies wel of niet geschikt zijn voor appellante. De beroepsgronden van appellante die betrekking hebben op deze functies behoeven daarom geen bespreking.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat per 30 september 2016 minder dan drie van de bij de EZWb geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. Dat is onvoldoende om een hersteldmelding te kunnen dragen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante daarom ten onrechte beëindigd per 30 september 2016.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 23 september 2016 herroepen. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 30 september 2016 niet in stand blijft en de ZW-uitkering per die datum moet worden voortgezet.
7.1.
Omdat het hoger beroep slaagt, zal de Raad het Uwv veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vergoed tot een bedrag van € 875,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport en 0,5 punt voor de zienswijze op de uitspraak van 23 december 2022), in totaal € 3.500,- voor verleende rechtsbijstand. De door appellante ingebrachte facturen van alle rechtsbijstandverleners komen verder niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden vergoed volgens het forfaitaire tarief van het Bpb en er zijn geen bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken.
7.2.1.
Voor de werkzaamheden van de in hoger beroep ingeschakelde medisch adviseur Thissen heeft appellante verzocht om vergoeding van de facturen van 7 april 2022 met een bedrag van € 1.789,29 inclusief BTW, 29 oktober 2018 met een bedrag van € 605,- inclusief BTW, en van 6 februari 2018 met een bedrag van € 2.108,43 inclusief BTW, in totaal € 4.502,72.
7.2.2.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige komt deels voor toewijzing in aanmerking. De vergoeding voor de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht wordt berekend conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts). Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b van het Bpb en artikel 8 van het Bts moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 122,63 exclusief omzetbelasting vanaf 1 januari 2018 en € 136,19 exclusief omzetbelasting vanaf 1 januari 2022. Uit de overgelegde nota’s blijkt dat de werkzaamheden van Thissen 16 uur in beslag hebben genomen (9,5 uur in 2018 en 6,5 uur in 2022). Het Uwv dient daarom in totaal € 2.480,76 (inclusief omzetbelasting) te vergoeden.
7.3.
Voor vergoeding van reiskosten geldt het tarief als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder c, van het Bts. Op grond van deze bepaling bedraagt het tarief voor vergoedingen wegens reiskosten een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk was. Niet is gebleken dat reizen met openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk was. De Raad zal om die reden niet overgaan tot een kilometervergoeding zoals appellante voorstaat en stelt de te vergoeden reiskosten voor het bijwonen van de zitting vast op basis van de kosten van openbaar vervoer, tweede klasse, ten bedrage van € 51,78, te betalen door het Uwv.
7.4.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, deskundigenkosten en reiskosten van in totaal € 6.032,54 (€ 3.500,- + € 2.480,76 + € 51,78).
8.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
8.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
8.3.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 11 oktober 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zeven jaar en elf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna vier jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 4.000,-.
8.4
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv twee maanden geduurd. De overschrijding heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase en is dus geheel toe te rekenen aan de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 4.000,-.
9. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 november 2016;
- herroept het besluit van 23 september 2016;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 november 2016;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.032,54;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024.

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.