ECLI:NL:CRVB:2024:1784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/2831 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van WAO-uitkering en schending van de hoorplicht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2024, staat de invordering van een WAO-uitkering centraal. Appellante, die als zelfstandige werkt, ontving een WAO-uitkering die door het Uwv werd herzien na ontvangst van haar inkomensgegevens van de Belastingdienst. Het Uwv vorderde een bedrag van € 15.761,76 terug, wat leidde tot een maandelijkse inhouding van € 629,01 op haar uitkering. Appellante stelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat zij niet was gehoord in het bezwaar tegen de invordering. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat appellante geen hoorzitting wenste, maar dat dit gebrek niet tot benadeling had geleid, aangezien appellante in beroep en hoger beroep alsnog haar standpunten had kunnen toelichten. De Raad bevestigde de inhouding op de WAO-uitkering, oordelend dat deze niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De proceskosten van appellante werden door het Uwv vergoed, evenals het griffierecht.

Uitspraak

23/2831 WAO
Datum uitspraak: 11 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 september 2023, 22/6062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om invordering van WAO-uitkering. De Raad is van oordeel dat de inhouding op de WAO-uitkering van appellante terecht heeft plaatsgevonden. De uitkomst is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verder is de Raad van oordeel dat de hoorplicht is geschonden (artikel 7:2, eerste lid, van de Awb). Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat appellante de benodigde gegevens in beroep en hoger beroep ook niet heeft verstrekt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kobossen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Zij is als zelfstandige gaan werken. Dit heeft zij aan het Uwv doorgegeven. Nadat het Uwv haar inkomensgegevens over 2017 van de Belastingdienst had ontvangen, heeft het Uwv over dat jaar een bedrag van € 15.761,76 bruto aan te veel betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd. Daarnaast heeft het Uwv haar WAO-uitkering over 2017 met toepassing van artikel 44 van de WAO herzien naar een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten is bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 18 februari 2021 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak in hoger beroep bij uitspraak van 22 september 2022 [1] bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 2 augustus 2022 is de aflossingscapaciteit van appellante, met inachtneming van de beslagvrije voet, vastgesteld op € 1.142,- netto per maand (invorderingsbesluit). Het Uwv heeft daarbij meegedeeld dat appellante nog een bedrag van € 36.693,27 aan WAO-uitkering moet terugbetalen. Vanaf 1 september 2022 wordt maandelijks ter aflossing van deze terugvordering een bedrag van € 629,01 op de WAOuitkering van appellante ingehouden. Hierdoor komt de WAO-uitkering niet tot uitbetaling. Daarnaast dient appellante, gelet op de aflossingscapaciteit van € 1.142,-, zelf aan het Uwv een bedrag van € 512,90 per maand te betalen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In het (aanvullende) bezwaarschrift van 20 september 2022 heeft de gemachtigde van appellante kenbaar gemaakt dat in november een hoorzitting kan plaatsvinden. Het Uwv heeft bij brief van 24 oktober 2022 aan de gemachtigde van appellante verzocht om binnen twee weken te laten weten of prijs wordt gesteld op het houden van een hoorzitting. Daarbij is vermeld dat als er binnen die termijn niet wordt gereageerd, het Uwv aanneemt dat er geen prijs wordt gesteld op een hoorzitting.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarin is overwogen dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden omdat geen reactie is ontvangen op de brief van 24 oktober 2022, op grond waarvan het Uwv heeft aangenomen dat appellante geen hoorzitting wenste. Het is het Uwv niet gebleken dat het invorderingsbesluit van 2 augustus 2022 is gebaseerd op verkeerde bedragen, grondslagen of feiten. Over de gronden die tegen de terugvordering zijn aangevoerd is overwogen dat het besluit van 2 augustus 2022 een invorderings- en geen terugvorderingsbesluit betreft. De Raad heeft bij uitspraak van 22 september 2022 de juistheid van de terugvordering bevestigd. Daarbij is ook aangegeven dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft over de door appellante gestelde schending van de hoorplicht overwogen dat het Uwv in bezwaar mocht afzien van het horen van appellante, omdat niet op de brief van 24 oktober 2022 is gereageerd. Deze brief is gericht aan het kantooradres van de gemachtigde van appellante en de ontvangst van deze brief is niet betwist.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank over de inhouding vastgesteld dat appellante de inkomensgegevens en de andere gegevens op basis waarvan de beslagvrije voet is berekend, niet heeft betwist. Met de inhouding van een bedrag van € 629,01 op de aflossingscapaciteit van appellante wordt de beslagvrije voet niet aangetast. De regels voor de vaststelling van de beslagvrije voet houden niet in dat daarbij ook rekening moet worden gehouden met schulden van appellante. Er bestaat ook geen rechtsregel op grond waarvan het Uwv verplicht is om genoegen te nemen met een lagere inhouding. Bovendien gaat het bestreden besluit over de wijze van invordering. Daartegen kunnen geen gronden worden aangevoerd die zijn gericht tegen de terugvordering of de situatie die ertoe heeft geleid dat er onverschuldigd uitkering aan appellante is betaald.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt over de schending van de hoorplicht in bezwaar herhaald. Het Uwv wist van de wens van appellante om gehoord te worden, ook vanuit een eerdere procedure. De brief van 24 oktober 2022 is door haar gemachtigde niet ontvangen en bevat bovendien niet de juiste zaak- en dossiergegevens. Daarnaast zijn niet alle stukken uit het dossier die dateren van voor de brief van 24 oktober 2022 aan haar gemachtigde toegezonden. Doordat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden heeft appellante haar persoonlijke omstandigheden onvoldoende voor het voetlicht kunnen brengen. In dit kader wijst appellante op een door een derde ingezonden schuldenoverzicht van appellante, waar haar gemachtigde pas ter zitting in beroep mee werd geconfronteerd.
3.2.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het evenredigheidsbeginsel met voeten wordt getreden, omdat er geen concrete weging van alle feiten en omstandigheden is gemaakt. Appellante heeft zich maximaal ingespannen om uit een uitkeringssituatie te geraken en zij heeft haar omzet als zelfstandige destijds naar eer en geweten in alle stukken opgenomen. Als resultaat van haar inspanningen wordt zij nu geconfronteerd met een schuld die is gelegen tussen de € 30.000,- en € 40.000,-. Zij heeft haar onderneming moeten opgeven. Ook heeft zij een lening bij een particulier moeten afsluiten. Tot slot wijst appellante op haar medische situatie. Inmiddels ontvangt appellante een uitkering op grond van de Ziektewet.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv van het horen mocht afzien en of de rechtbank het bestreden besluit over de maandelijkse inhouding op de WAO-uitkering van appellante terecht in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de beroepsgrond over de schending van de hoorplicht slaagt. De beroepsgrond over de maandelijkse inhouding slaagt niet.
Hoorplicht
4.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.2.
In het (aanvullende) bezwaarschrift van 20 september 2022 is het volgende meegedeeld: “
In november kan een hoorzitting plaatsvinden”. Gelet hierop mocht het Uwv uit de omstandigheid dat appellante niet heeft gereageerd op de brief van 24 oktober 2022 niet zonder meer afleiden dat appellante geen hoorzitting meer wenste. De Raad verwijst naar de uitspraak van 22 maart 2023. [2] Het Uwv heeft daarom in dit geval niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb kunnen afzien van het horen. De beroepsgrond over de schending van de hoorplicht slaagt. Of de brief van 24 oktober 2022 al dan niet is ontvangen en of die brief de juiste kenmerken van de zaak van appellante bevatte, kan daarom in het midden blijven.
4.3.
Het bestreden besluit is, gelet op wat onder 4.4. is overwogen, in strijd met de hoorplicht genomen. De Raad is van oordeel dat aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld, omdat zij in beroep en in hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om haar standpunten mondeling toe te lichten en ook toen niet de benodigde gegevens heeft verstrekt. Daarom zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
Invordering
4.4.
Op grond van artikel 57a, eerste lid, van de WAO kan het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering invorderen.
4.5.
Voorop wordt gesteld dat de omvang van het geding beperkt is tot de maandelijkse inhouding op de WAO-uitkering van appellante, dus tot de invordering. Daarbij gaat het om de situatie ten tijde van het bestreden besluit, eind 2022. De (hoogte van de) terugvordering van het bedrag dat appellante aan het Uwv dient terug te betalen is tussen partijen niet in geschil.
4.6.
De in hoger beroep aangevoerde gronden over de inhouding op de WAO-uitkering van appellante zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft afdoende gemotiveerd geoordeeld over deze gronden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Appellante heeft de door het Uwv gehanteerde financiële gegevens voor de berekende aflossingscapaciteit ten tijde van het bestreden besluit niet betwist. Dit betekent dat appellante € 1.142,- per maand kan aflossen, gelet op haar inkomen. Daarvan wordt € 629,01 ingehouden op haar WAO-uitkering. Er resteert dan nog een maandelijks bedrag van € 512,90 dat appellante zelf aan het Uwv dient te betalen. Echter, dit bedrag lost appellante niet af aan het Uwv. Dit betekent dat appellante, naast de beslagvrije voet van € 1.701,-, nog € 512,90 per maand te besteden heeft. Daarnaast heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat haar medische situatie leidt tot een onevenredige inhouding. Dat de gemachtigde van appellante pas ter zitting bij de rechtbank werd geconfronteerd met stukken van derden, waaronder een brief van de schuldhulpverlening, leidt niet tot een ander oordeel. In hoger beroep beschikte de gemachtigde van appellante wel over deze stukken en heeft hij nog steeds niet onderbouwd op grond waarvan de berekening van de inhouding op de uitkering van appellante niet juist zou zijn. Hieruit volgt dat de uitkomst van het bestreden besluit (de maandelijkse inhouding van € 629,01) niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond dat de inhouding op de WAO-uitkering onevenredig is, slaagt daarom niet.
4.8.
Tijdens de zitting is gebleken dat appellante inmiddels afbetalingsregelingen heeft getroffen met andere schuldeisers en dat, in afwachting van een nieuwe berekening van de aflossingscapaciteit van appellante, een – voorlopige – betalingsregeling van € 50,- per maand met het Uwv is getroffen. Op de inhouding op de uitkering van appellante van € 629,01 per maand die in deze zaak voorligt, heeft deze betalingsregeling met het Uwv geen invloed, omdat in deze procedure de besluitvorming in 2022 ter beoordeling voorligt.

Conclusie en gevolgen

5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden. Dit betekent dat het bestreden besluit over de maandelijkse inhouding van € 629,01 op de WAO-uitkering van appellante in stand blijft.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). De totale proceskostenvergoeding is dus € 3.500,- voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B. Serno en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 22 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2045.
2.CRvB 22 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:552.