ECLI:NL:CRVB:2024:1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
20/570 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar per 6 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels, van 21 maart 2023, werd als zorgvuldig en consistent beoordeeld. De geselecteerde functies werden passend geacht voor appellante, ondanks haar psychische klachten.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,-. De verdeling van deze schadevergoeding werd vastgesteld tussen het Uwv en de Staat der Nederlanden, waarbij het Uwv € 95,24 en de Staat € 1.904,76 moest vergoeden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante.

Uitspraak

20/570 WIA
Datum uitspraak: 11 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2019, 19/4995 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 6 juni 2018 geen WIAuitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.E. Crone, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Crone. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J Grasmeijer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels heeft op 21 maart 2023 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd. Op 27 oktober 2023 heeft verzekeringsarts dr. R. Ouwens als opvolgend deskundige op deze zienswijzen gereageerd. Partijen hebben een nadere reactie ingezonden.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als senior administrateur voor 35,86 uur per week. Op 22 oktober 2015 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2018 geweigerd appellante met ingang van 6 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten vanaf begin 2019. Bij besluit van 20 december 2019 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank (kort gezegd) overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de inhoudelijke juistheid van het medisch oordeel. Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 oktober 2018 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante te boven gaan.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zij gelet op haar psychische klachten meer beperkingen heeft. Uit de in beroep ingebrachte medische informatie blijkt dat er bij appellante sprake is van een matige tot ernstige depressieve stoornis met een somatische symptoomstoornis en een paniekstoornis. Deze klachten waren ook al op datum in geding aanwezig. Daarnaast is appellante door haar klachten fors vermoeid. Zij heeft slaapproblemen en overdag heeft zij een verhoogde rustbehoefte. Een urenbeperking is volgens appellante geïndiceerd. Appellante heeft verder verwezen naar een door haar ingebracht expertiserapport van 23 juni 2020 van WPEX, dat is uitgevoerd door psychiater M. van Beem en verzekeringsarts K.C. Rammeloo. Daaruit blijkt volgens appellante dat bij haar sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een ernstige psychische stoornis. In reactie op het door het Uwv in hoger beroep gevoerde verweer heeft appellante nadere rapporten van WPEX van 2 december 2020 en 16 april 2021 ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2020 en van 15 januari 2021 – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering per 6 juni 2018 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 1 december 2021 is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft daarom verzekeringsarts Snels als deskundige benoemd.
4.3.
De deskundige heeft op 21 maart 2023 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om de vastgestelde belastbaarheid in de FML van 17 oktober 2018 als onjuist te beschouwen. Hiertoe heeft zij overwogen dat er op datum in geding bij appellante sprake was van een of meer psychische aandoeningen, waarvan de exacte aard en ernst op basis van de aanwezige stukken moeilijk te achterhalen is. Wel is duidelijk dat er gelet op de beschrijvingen van de huisarts en de verzekeringsarts van rond de datum in geding geen aanwijzingen zijn voor ernstige problematiek en dat er geen sprake was van een intensieve behandeling. Bij niet ernstige psychische problematiek is er geen grond om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. Ook was er volgens de deskundige geen sprake van een volledig disfunctioneren op drie niveaus. Dat appellante af en toe moest worden aangespoord om zich te wassen en aan te kleden is daartoe onvoldoende. Het betreft anamnestische gegevens. Appellante was rond de datum in geding in staat om alternatieve hulp (in plaats van de geboden gezinshulp) te organiseren. Volgens de huisarts had zij de zorg voor drie kinderen, volgens haar eigen (dag)verhaal hielp zij bij de zorg voor de kinderen. Anamnestisch nam haar man (en andere familieleden) veel zorg van appellante over. Hoewel onduidelijk is wat appellante precies wel of niet deed, is de conclusie van de deskundige dat zij in elk geval wel iets deed met betrekking tot de zorg voor de kinderen. Gelet op het ziektebeeld is het aannemelijk dat het haar meer moeite dan gebruikelijk kostte om dagelijkse activiteiten te ontplooien, maar het is antirevaliderend als vrijwel alle (dagelijkse) activiteiten worden overgenomen. Activatie was en is van belang. Verder blijkt uit het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellante in staat was om een normaal gesprek te voeren, de concentratie en aandacht was derhalve normaal. Behoudens de somberheid, de spanningen, het gapen en hyperventileren waren geen duidelijke afwijkingen rond de datum in geding. Dit ondersteunt het oordeel dat er op datum in geding wel belastbaarheid was. Gelet op haar aandoening(en) had appellante wel beperkingen. Zij was aangewezen op niet al te stresserend werk zonder nachtdiensten, conform is aangegeven in de FML van 17 oktober 2018.
4.4.
Appellante heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in het rapport van de deskundige. Onder verwijzing naar een rapport van WPEX van 21 april 2023 heeft appellante herhaald dat er bij haar op de datum in geding sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Verder heeft zij aangegeven dat niet juist is dat appellante de zorg had voor drie kinderen. Zij was daartoe niet in staat. Er was altijd iemand bij haar in huis aanwezig om voor de kinderen te zorgen.
4.5.
Het Uwv heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de conclusie(s) van de deskundige.
4.6.
In reactie op de zienswijze van appellante heeft de opvolgend deskundige – aan de hand van de richtlijn Opname in Ziekenhuis of Instelling, Bedlegerigheid, ADL afhankelijkheid en Onvermogen tot Persoonlijk en Sociaal Functioneren (OPSF) – aanvullend gemotiveerd dat en waarom bij appellante op de datum in geding geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden.
4.7.
Appellante heeft nader gereageerd en – onder verwijzing naar een rapport van WPEX van 6 mei 2024 – herhaald dat er bij haar op de datum in geding sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Psychiater Van Beem en verzekeringsarts Rammeloo achten het onnavolgbaar en verwarrend om van de visie van een onafhankelijk (niet behandelend) psychiater af te wijken, op grond van criteria die hiervoor door Uwv zijn opgesteld, en die anders zijn dan de psychiatrische oordeelskaders.
4.8.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door Raad ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Snels van 21 maart 2023 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellante op een spreekuur gezien. In het rapport heeft de deskundige de reeds aanwezige en de door haar aanvullend opgevraagde medische gegevens van de behandelaars van appellante betrokken. Blijkens het aanvullend rapport van 27 oktober 2023 heeft de opvolgend deskundige dossierstudie verricht en aan de hand van de OPSF-richtlijn een aanvullende beoordeling gedaan. Dat de naam van de opvolgend deskundige Ouwens abusievelijk niet in het rapport van 27 oktober 2023 is vermeld maakt niet dat dit rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. De door appellante ingebrachte zienswijze over de conclusie van de deskundige dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden, geeft geen aanleiding het oordeel van de deskundigen op dit punt niet te onderschrijven. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 17 oktober 2018 neergelegde belastbaarheid van appellante.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv – uitgaande van de juistheid van de FML van 17 oktober 2018 – voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 december 2018 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden en drie weken geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De redelijke termijn is in dit geval met een jaar en ruim negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. Van deze overschrijding komt een periode van één maand voor rekening van het Uwv en de resterende periode van 1 jaar en 8 maanden voor rekening van de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 95,24 (1/21 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.904,76 (20/21 deel van € 2.000,-).

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante per 6 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht. Er bestaat wel aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor de indiening van het verzoek met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. De kosten worden daarmee begroot op een bedrag van € 437,50. Deze kosten komen daarmee voor het Uwv op € 218,75 en voor de Staat op eveneens € 218,75.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 95,24;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.904,76;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.