ECLI:NL:CRVB:2024:1770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
22/3068 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering Wet langdurige zorg voor migrerende EU-burger met tijdelijke verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekering van appellante voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, woonde van 1 november 2018 tot 1 september 2020 in Nederland, maar werd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) ten onrechte als niet verzekerd aangemerkt. De Raad oordeelt dat appellante in de genoemde periode verzekerd was voor de Wlz, omdat zij in Nederland woonde en de intentie had om zich daar te vestigen, vooral vanwege de zorg voor haar ernstig zieke kind. De Svb had eerder vastgesteld dat appellante vanaf 5 september 2018 niet verzekerd was, maar de Raad vernietigt deze beslissing en stelt vast dat appellante van 1 november 2018 tot 1 september 2020 verzekerd was. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt vernietigd. De Raad benadrukt dat de beoordeling van de woonplaats van appellante aan de hand van de relevante Europese regelgeving moet plaatsvinden, waarbij de intentie van de betrokkene en de feitelijke omstandigheden van belang zijn. De Raad concludeert dat appellante in de periode van 1 november 2018 tot 1 september 2020 verzekerd was voor de Wlz en dat de Svb de kosten van het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

22/3068 WLZ
Datum uitspraak: 12 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2022, 21/1280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te Kroatië (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of appellante in de periode van 1 november 2018 tot en met 19 januari 2021 verzekerd is voor de Wet langdurige zorg. De Raad oordeelt dat appellante van 1 november 2018 tot 1 september 2020 in Nederland heeft gewoond, waardoor zij in die periode verzekerd was.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2024. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft twee kinderen, [naam kind 1] (geboren [geboortedatum 1] 2010) en [naam kind 2] (geboren [geboortedatum 2] 2013). Zij is eind 2013 met de kinderen verhuisd naar Kroatië waar ze heeft gewerkt in haar eigen onderneming
.
1.2.
In 2018 bleek dat [naam kind 2] ernstig ziek was. Begin september 2018 vertrok appellante met de kinderen en hun vader naar Nederland. De zorgverzekeraar heeft in december 2019 aan de Svb gevraagd te onderzoeken of appellante in Nederland verzekerd is voor de Wlz. [1]
1.3.
Sinds september 2020 staat appellante ingeschreven op een adres in [plaatsnaam 1], Kroatië. Het Kroatische orgaan heeft in een brief van 2 december 2020 aan de Svb verklaard dat als appellante na 31 oktober 2018 in Kroatië woonachtig was dat de Kroatische wetgeving dan van toepassing is. Verder heeft appellante volgens deze verklaring geen kinderbijslag in Kroatië ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2020 heeft de Svb vastgesteld dat appellante vanaf 5 september 2018 niet verzekerd was voor de Wlz. Met de beslissing op bezwaar van 19 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 11 juni 2020 gehandhaafd en tevens bepaald dat appellante vanaf 20 september 2013 niet verzekerd is voor de Wlz. Volgens de Svb verbleef appellante tijdelijk in Nederland en heeft zij nooit de intentie gehad haar woonplaats in Kroatië verlaten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft de Svb appellante terecht niet verzekerd geacht voor de Wlz vanaf 5 september 2018, omdat ze toen haar feitelijke verblijfplaats tijdelijk in Nederland had, maar haar woonplaats in Kroatië had behouden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanaf 5 september 2018 in Nederland woonde. Zij is naar Nederland teruggekomen in verband met behandeling van de ziekte van haar jongste zoon en de hulp die ze daarbij in Nederland vanuit haar netwerk kon krijgen. Appellante heeft direct in Kroatië gemeld dat zij is geremigreerd en heeft zich daar afgemeld als verzekerde. Zij heeft haar huurwoning in Kroatië opgezegd en tijdens een spoedbezoek in oktober 2018 de laatste dingen daar geregeld. Haar eigen bedrijf in Kroatië heeft zij begin 2018 verkocht, maar zij bleef tot eind oktober 2018 loon ontvangen. Volgens appellante was het de intentie om zich als gezin weer in Nederland te vestigen. Of zij ooit terug zou gaan naar Kroatië was in september 2018 nog helemaal niet bekend en hing dat af van veel onvoorziene en nietbeïnvloedbare factoren, waaronder met name het ziekteproces van haar zoon. Appellante stelt tot de datum van uitschrijving uit Nederland, 18 november 2020, in ieder geval in Nederland te hebben gewoond.
Het standpunt van de Svb
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De relevante regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellante bevond zich als migrerend burger van de Europese Unie in een grensoverschrijdende situatie. Zij kan alleen voor de Wlz verzekerd zijn als de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op haar van toepassing is. Er moet dus worden beoordeeld of de Nederlandse dan wel de Kroatische wetgeving van toepassing was in de periode in geding. Voor de bepaling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving in een situatie als die van appellante zijn aanwijsregels neergelegd in Vo 883/2004. [2]
Wat is de periode in geding?
4.2.
Zoals ter zitting met partijen is besproken heeft appellante tot en met 31 oktober 2018 in Kroatië gewerkt en is tot dat moment de Kroatische socialezekerheidswetgeving op haar van toepassing. [3] Wat partijen verdeeld houdt is de vraag wat de toepasselijke wetgeving is vanaf 1 november 2018 tot en met de datum van het bestreden besluit, 19 januari 2021.
4.3.
Vanaf november 2018 was appellante niet meer in Kroatië werkzaam en evenmin was zij werkzaam in Nederland. In een dergelijke situatie is de wetgeving van haar woonplaats van toepassing. [4] De vraag is dus waar appellante in de periode in geding haar woonplaats had. Op grond van artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
Waar woonde appellante vanaf november 2018?
4.4.
De Raad heeft al in veel uitspraken verwezen naar vaste rechtspraak van het HvJEU [5] waarin het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 wordt uitgelegd. [6] Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU kan iemand bij de toepassing van Vo 883/2004 slechts beschikken over een woonplaats op het grondgebied van één lidstaat. Die woonplaats is volgens vaste rechtspraak de plaats waar de betrokkene het normale centrum van zijn of haar belangen heeft. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.
4.4.1.
De in de rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde criteria op basis waarvan het normale centrum van belangen kan worden bepaald zijn verwoord in artikel 11 van Vo 987/2009. [7] Als criteria gelden onder meer de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, en ook de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. De opsomming in artikel 11 van Vo 987/2009 is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. [8]
4.4.2.
Het is aan de nationale rechter om gelet op alle relevante elementen in het dossier te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn formele indicaties zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister niet doorslaggevend. De concrete feiten en omstandigheden zijn bepalend voor het antwoord op de vraag waar zich het normale centrum van iemands belangen bevindt.
4.5.
De Raad is van oordeel dat appellante in november 2018 haar woonplaats in Nederland had en dat dit duurde tot september 2020. Voor deze beoordeling zijn de volgende feiten en omstandigheden doorslaggevend.
4.5.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft twee kinderen met een Nederlandse en Kroatische nationaliteit die in Nederland zijn geboren. Vanaf 2014 heeft appellante als zelfstandig ondernemer gewerkt in Kroatië. Begin 2018 heeft zij haar zaak verkocht, tot en met oktober 2018 bleef ze nog in dienstbetrekking verbonden aan de onderneming. Ze verbleef tot september 2018 in een huurwoning in [plaatsnaam 2] in Kroatië. Toen een agressieve vorm van kinderkanker werd geconstateerd bij [naam kind 2] is ze begin september 2018 naar Nederland vertrokken. Appellante heeft verklaard dat op deze manier haar moeder zorg kon dragen voor haar oudste zoon, terwijl zij en de vader bij [naam kind 2] kon zijn in het [naam centrum] [9] [naam centrum] in [vestigingsplaats]. Volgens appellante was de situatie vanwege de prognose onzeker, maar stond wel vast dat het verblijf voor langere tijd was. Na een jaar behandeling volgt nog vijf jaar controle. Appellante heeft verklaard zich met het hele gezin in Nederland te willen vestigen om te zien of zij hier een leven kon opbouwen, afhankelijk van de gezondheid van [naam kind 2]. Ze verbleef vanaf september 2018 met haar kinderen bij haar moeder in Nederland, hetzelfde adres als waar zij voor haar emigratie naar Kroatië stond ingeschreven. De vader van de kinderen had tot september 2018 werk in Duitsland maar is meegegaan met het gezin naar Nederland. Hij verbleef tijdens de behandeling in Nederland en heeft hier gewerkt. [naam kind 1] ging vanaf september 2018 in Nederland naar school. Appellante beschikte vanaf haar vertrek naar Nederland niet meer over een woning in Kroatië: de huurovereenkomst van haar huis in [plaatsnaam 2] is opgezegd per oktober 2018. In oktober 2018 is zij nog een keer teruggegaan naar Kroatië om spullen op te halen die in een opslag stonden. In Kroatië had appellante op dat moment alleen nog een stuk onbebouwde grond dat zij had bestemd voor haar kinderen. Al deze omstandigheden tezamen maken dat appellante haar woonplaats in Nederland had.
Einde woonplaats Nederland per 1 september 2020
4.6.
In december 2019 informeerde appellante bij de zorgverzekeraar of ze in Nederland verzekerd is als ze in Kroatië zou wonen, maar onder controle bleef van het PMC in [vestigingsplaats]. Appellante had het voornemen weer naar Kroatië te verhuizen als bij de eerste controles in het voorjaar van 2020 [naam kind 2] schoon zou blijken. In de zomer van 2020 verbleef appellante enkele weken in Kroatië. Ter zitting heeft appellante verklaard dat ze met de vader van de kinderen naar huisvesting in Kroatië heeft gezocht, maar dat ze uiteindelijk alleen met haar kinderen in een huurwoning in Kroatië is getrokken. Het gaat om een adres in [plaatsnaam 1], een ander adres dan waar zij tot september 2018 heeft gewoond. Appellante heeft zich per 1 september 2020 ingeschreven in Kroatië op het adres in [plaatsnaam 1]. Appellante heeft een verblijfskaart aangevraagd in Kroatië vanaf die datum inschrijving. In een telefoongesprek van 8 oktober 2020 met de Svb heeft appellante verklaard op dat moment in Kroatië te verblijven. Appellante heeft zich in november 2020 uitgeschreven uit de Basisregistratie personen in Nederland.
4.6.1.
Nu appellante in de zomer van 2020 in Kroatië verbleef om zich te oriënteren op een verhuizing, zich per 1 september 2020 heeft ingeschreven in het register van [plaatsnaam 1] en daar in het najaar 2020 ook daadwerkelijk verbleef kan niet langer worden gezegd dat appellante in het najaar van 2020 haar normale woonplaats en centrum van haar belangen nog in Nederland had. Als omslagpunt ziet de Raad de inschrijving in het register per 1 september 2020. Op dat moment kan objectief worden vastgesteld dat appellante de intentie had haar woonplaats te verplaatsen naar Kroatië.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. Appellante is ten onrechte vanaf 1 november 2018 tot 1 september 2020 als niet verzekerd aangemerkt voor de Wlz. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover appellante niet verzekerd is geacht voor de Wlz in de periode van 1 november 2018 tot 1 september 2020. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante van 1 november 2018 tot 1 september 2020 verzekerd is voor de Wlz.
Proceskosten
5. In beroep heeft appellante gevraagd om vergoeding van reis en verletkosten. In hoger beroep heeft appellante verzocht om een tegemoetkoming voor de tijd en kosten die het verweer haar heeft gekost, zoals het aangetekend versturen van stukken.
5.1.
Appellante krijgt geen vergoeding voor de reiskosten in beroep omdat zij de zitting bij de rechtbank via een videoverbinding heeft bijgewoond. De verletkosten worden vergoed volgens het in beroep ingediende formulier proceskosten tot het bedrag van in totaal € 25,-. Appellante heeft deze kosten voldoende onderbouwd. De gevorderde proceskosten in hoger beroep in de vorm van voorbereidingstijd en portokosten zijn geen kosten die op grond van artikel 8:75 Awb [10] of het Bpb [11] voor vergoeding in aanmerking komen. De Svb moet het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 januari 2021 voor zover appellante niet verzekerd is geacht voor de Wlz in de periode van 1 november 2018 tot 1 september 2020;
  • bepaalt dat appellante verzekerd is voor de Wlz in de periode van 1 november 2018 tot 1 september 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 januari 2021;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 25,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M.L. Noort en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van N. el Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) N. el Khabazi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: relevante regelgeving

Vo 883/2004

Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats.
Artikel 11 Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. (…)
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
(…)
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, (…)

Vo 987/2009

Artikel 11 Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend
geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.’

Voetnoten

1.Wet langdurige zorg.
2.Artikel 11 Verordening (EG) nr. 883/2004.
3.Artikel 11, derde lid, onder a, Vo 883/2004.
4.Artikel 11, derde lid, onder e, Vo 883/2004.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie.
6.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2021:1048 en de in die uitspraak genoemde arresten.
7.Verordening (EG) nr. 987/2009.
8.Arrest I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13, punt 46.
9.PMC.
10.Algemene wet bestuursrecht.
11.Besluit proceskosten bestuursrecht.