ECLI:NL:CRVB:2024:1766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
23/2335 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om verlening maatwerkvoorziening individuele begeleiding Wmo 2015

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1966 en bekend met PTSS-gerelateerde klachten, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking heeft op de afwijzing van een verzoek om verlenging van een eerder toegekende maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De maatwerkvoorziening was oorspronkelijk verstrekt voor zeven uur per week, maar liep af op 31 december 2019. Appellant verzocht om verlenging met terugwerkende kracht, maar het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft dit verzoek afgewezen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant geen belang had bij een oordeel over een pgb dat in het verleden was verstrekt. Appellant heeft aangevoerd dat hij zowel immateriële als materiële schade heeft geleden, maar de Raad oordeelt dat de door appellant aangevoerde punten onvoldoende onderbouwd zijn. De enkele stelling van de psycholoog dat de draagkracht van appellant is overschreden, is te algemeen en biedt geen basis voor het aannemen van schade.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat het bestreden besluit van het college in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/2335 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2023, 22/5681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2024

SAMENVATTING

De Raad is het eens met de rechtbank dat het college het bezwaar van appellant terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mertens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C.J.P. Melsen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1966, is bekend met PTSS-gerelateerde klachten en geproblematiseerde rouwverwerking. Het college heeft aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) laatstelijk een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding verstrekt van zeven uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Deze maatwerkvoorziening liep op 31 december 2019 af. Appellant heeft na afloop van deze maatwerkvoorziening verzocht om verlenging daarvan met terugwerkende kracht.
1.2.
Het college heeft met een besluit van 13 april 2021 (primair besluit 1) de aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 27 december 2021 (primair besluit 2) heeft het college aan appellant een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt van zeven uur per week in de vorm van een pgb voor de periode 1 oktober 2021 tot en met 30 september 2023.
1.4.
Appellant heeft zijn bezwaren gehandhaafd voor zover dat gaat over de ingangsdatum van het pgb. Volgens appellant moet het pgb met ingang van 1 april 2021 worden verstrekt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen belang heeft bij een oordeel over een pgb dat tijdens een in het verleden liggende en afgesloten periode is verstrekt. Een verzoek om nabetaling van achterstallige uitkeringen geeft geen procesbelang. Niet is gebleken dat appellant zorg heeft ontvangen en kosten heeft gemaakt, of dat daarvoor een betalingsverplichting is ontstaan. Verder is het niet aannemelijk dat appellant schade heeft geleden. Uit de facturen van Praktijk [naam praktijk] is niet op te maken waar de kosten op zien. Bovendien heeft appellant geen facturen overgelegd van het eerste deel van de periode vanaf de gewenste ingangsdatum van het pgb. Het is ook niet aannemelijk dat een inhoudelijk oordeel van belang kan zijn voor een toekomstige periode, aangezien na de periode in geschil een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een pgb aan appellant is verstrekt. De maatwerkvoorziening loopt tot en met 30 september 2023 en de omvang is niet in geschil.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij wel procesbelang heeft, omdat hij zowel immateriële als materiële schade heeft geleden. Verder voert appellant aan dat een oordeel over de primaire besluiten 1 en 2 voor de toekomst van belang is. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat een geschil over de ingangsdatum van een pgb procesbelang oplevert.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [1] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.2.
In de door appellant naar voren gebrachte punten is geen procesbelang gelegen. Hierbij is het volgende van belang.
4.2.1.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het bestreden besluit. [2] In het geval van appellant is aan dit vereiste niet voldaan. Met de brief van de psycholoog van 26 juli 2021 heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen. De enkele, niet verder toegelichte stelling van de psycholoog dat de draagkracht van appellant ruimschoots is overschreden, is daartoe te algemeen en summier. Daarom is het op voorhand onaannemelijk dat appellant door de besluitvorming van het college immateriële schade heeft geleden.
4.2.2.
De gestelde materiële schade kan evenmin tot het aannemen van procesbelang leiden. Uit de door appellant overgelegde facturen van Praktijk [naam praktijk] valt niet op te maken welke concrete zorg is verleend. Een specificatie ontbreekt. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij post heeft meegenomen naar afspraken met zijn psycholoog, met als doel de post samen te lezen en een reactie te formuleren. De Raad maakt daaruit op dat de psycholoog weliswaar in het kader van de reguliere behandeling (enige) hulp op dit vlak heeft verleend, maar hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat de consulten waren gericht op het overnemen van de benodigde begeleiding door de psycholoog. Anders dan appellant stelt, heeft de psycholoog er in de brief van 26 juli 2021 bovendien geen melding van gemaakt dat zij de benodigde begeleiding van appellant op zich heeft genomen. Het is dan ook op voorhand onaannemelijk dat appellant materiële schade heeft geleden.
4.2.3.
Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat een inhoudelijk oordeel over de primaire besluiten 1 en 2 van belang kan zijn voor een toekomstige periode. De bezwaren van appellant hebben betrekking op de ingangsdatum van het bij primair besluit 2 verstrekte pgb. De omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening is niet in geschil. De ingangsdatum speelt geen rol in de bezwaarprocedure tegen het besluit dat het college voor de periode na 30 september 2023 heeft genomen. Ook aan dit verzoek kan daarom geen procesbelang worden ontleend.
4.2.4.
De uitspraken waar appellant naar heeft verwezen, kunnen evenmin leiden tot het aannemen van procesbelang. Anders dan appellant stelt, volgt daaruit niet dat het bestaan van een geschil over de ingangsdatum van een pgb procesbelang oplevert.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
2.Vergelijk de uitspraak van 16 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2201.