ECLI:NL:CRVB:2024:1757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
24/110 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en de beoordeling van bijzondere gevallen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant. Appellant, die sinds 2005 ziek is door psychische klachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen. In maart 2022 meldde hij een verslechtering van zijn gezondheid en vroeg hij om herbeoordeling, wat leidde tot een IVA-uitkering met ingang van 16 maart 2022. Het Uwv had echter de uitkering pas per 16 maart 2021 willen toekennen, wat appellant betwistte. De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de IVA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht moest ingaan op 16 maart 2021, maar appellant stelde dat deze al eerder, in 2008 of 2012, had moeten ingaan. De Raad oordeelde dat er geen bijzonder geval was dat rechtvaardigde dat de uitkering eerder inging dan 52 weken voor de aanvraag om herbeoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de ingangsdatum van uitkeringen en de bewijslast voor bijzondere gevallen.

Uitspraak

24/110 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2023, 22/6027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden en stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als schoonmaker voor 38 uur per week, bij twee verschillende werkgevers. Hij heeft zich in augustus 2005 ziekgemeld met psychische klachten. Op 2 januari 2008 heeft hij bij het Uwv gemeld dat zijn medische klachten zijn toegenomen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluit van 28 juli 2008 met ingang van 2 januari 2008 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft op 16 maart 2022 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts appellant telefonisch gesproken. In zijn rapport van 12 juli 2022 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellant sprake is van geen benutbare mogelijkheden per 16 maart 2022 en dat zijn functionele mogelijkheden naar verwachting niet of nauwelijks zullen veranderen. Het Uwv heeft appellant vervolgens bij besluit van 13 juli 2022 in aanmerking gebracht voor een IVAuitkering met ingang van 16 maart 2022. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 6 december 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2022 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat de IVA-uitkering van appellant niet per 16 maart 2022, maar per 16 maart 2021 moet worden toegekend. De IVA-uitkering was namelijk niet toegekend met ingang van de periode van 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om herbeoordeling werd ingediend. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 16 maart 2021 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering in 2008 dan wel 2012 moet liggen, zoals appellant voorstaat. De rechtbank heeft namelijk geen bijzonder geval in de zin van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA aanwezig geacht. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 oktober 2023 heeft geconcludeerd dat de psychiatrische problematiek van appellant niet van dien aard was dat hij niet eerder een herbeoordelingsverzoek had kunnen indienen en appellant dit niet met medische stukken heeft weersproken. Dat de volledige arbeidsongeschiktheid al per 18 mei 2012 duurzaam was, leidt volgens de rechtbank evenmin tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de strekking van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, dat nu juist is dat ook al is het recht ontstaan op een eerder moment, in dit geval 18 mei 2012, dit niet eerder kan ingaan dan 52 weken voor het verzoek om herbeoordeling van 16 maart 2022.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep onverminderd op het standpunt gesteld dat zijn IVAuitkering moet ingaan in 2008 of 2012. Hij handhaaft hierbij zijn in beroep ingenomen standpunt dat sprake is van een bijzonder geval, dat ertoe leidt dat moet worden afgeweken van de toekenning van de IVA-uitkering met een terugwerkende kracht van maximaal 52 weken voorafgaand aan de melding van verslechtering van zijn medische situatie. Appellant betoogt dat hij, gelet op de bij hem aanwezige ernstige psychiatrische problematiek en het daarmee verband houdende medicatiegebruik, niet in staat was om eerder dan 16 maart 2022 een herbeoordeling aan te vragen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van de huisarts van 21 december 2023, met een medicatieoverzicht, en 10 juni 2024 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2024 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft bepaald dat de IVA-uitkering van appellant ingaat op 16 maart 2021, zijnde 52 weken voorafgaand aan het verzoek van appellant om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant per 2 januari 2008 volledig arbeidsongeschikt is. Verder zijn partijen het erover eens dat appellant in ieder geval per 18 mei 2012 ook duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.4.
Tussen hen is wel in geschil is of sprake is van een bijzonder geval dat ertoe leidt dat de IVA-uitkering van appellant eerder moet ingaan dan per 16 maart 2021, zijnde 52 weken voorafgaand aan het verzoek om herbeoordeling, zoals de rechtbank heeft bepaald.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van een bijzonder geval slechts sprake indien betrokkene ter zake van de late aanvraag of het niet aanvragen redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. [1] Dat zal onder meer het geval zijn indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van met name zijn psychische problematiek heeft ontbroken en hij om die reden heeft nagelaten (eerder) een aanvraag in te dienen. Op de betrokken verzekerde rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.
4.6.
De gronden zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, zoals hiervoor weergegeven, worden door de Raad onderschreven. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Er bestaat ook in hoger beroep geen aanleiding te oordelen dat sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij, wat het verlate verzoek om herbeoordeling betreft, redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Van een situatie als omschreven in 4.5 is niet gebleken. Aangezien over dat oordeel geen twijfel bestaat, is er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals appellant ter zitting heeft verzocht.
4.7.2.
Uit de door appellant ingebrachte brieven van de huisarts van 21 december 2023 en 10 juni 2024 kan niet worden afgeleid dat hij door zijn psychische klachten niet in staat was eerder bij het Uwv te melden dat zijn situatie was verslechterd. De huisarts heeft in de brieven beschreven dat appellant al jaren onder behandeling is voor psychische klachten en er door middel van begeleiding en medicatie wordt geprobeerd stabilisatie te bereiken. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 juli 2024 wordt geoordeeld dat uit de voornoemde brieven van de huisarts geen psychiatrische problematiek kan worden afgeleid op grond waarvan appellant niet in staat geweest zou zijn om eerder een herbeoordelingsverzoek in te dienen. Dat de huisarts heeft betoogd dat appellant in 2008 al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt had moeten worden beschouwd, is hiertoe ook onvoldoende. Bovendien doet dat verder niet ter zake, nu dat tussen partijen niet in geschil is. Voor zover de huisarts heeft genoemd dat appellant beschikt over beperkte cognitieve vermogens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport terecht verwezen naar de brief van psychiater Ruesink van 18 mei 2012, waarin is opgenomen dat het IQ van appellant mogelijk laag normaal tot beneden normaal is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent dit dat er hooguit sprake is van een zeer lichte verstandelijke beperking hetgeen geen reden vormt om te stellen dat betrokkene niet in staat was om eerder een heronderzoek aan te vragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusies overtuigend gemotiveerd en wordt daarin gevolgd. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven daaraan te twijfelen. Zijn grond slaagt niet.
4.7.3.
Het standpunt van appellant ter zitting dat zijn medicatiegebruik vanaf 2008 hem verhinderde eerder een aanvraag tot herbeoordeling in te dienen is onvoldoende onderbouwd met medische gegevens. Niet gebleken is dat de bijwerkingen van die medicatie dusdanig waren dat appellant het daardoor aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van met name zijn psychische problematiek heeft ontbroken en hij om die reden heeft nagelaten (eerder) een herbeoordelingsverzoek in te dienen. Daarbij heeft de gemachtigde van het Uwv in reactie daarop ter zitting terecht gewezen op de omstandigheid dat appellant de door hem genoemde medicatie al in 2008 gebruikte, zoals blijkt uit het rapport van de arts van het Uwv van 12 maart 2008, maar hij toen ook in staat was bezwaar te maken tegen de hersteldverklaring van (ook) 12 maart 2008. Daarom kan niet worden ingezien dat hij met deze medicatie niet eerder een aanvraag tot herbeoordeling kon indienen. Ook deze grond van appellant slaagt niet.
4.7.4.
Voor zover appellant ter zitting heeft gesteld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn WIA-uitkering goed geregeld was en hij pas na advies van de IND op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering, is ook dit onvoldoende om te gelden als bijzonder geval op grond waarvan de IVA-uitkering eerder moet ingaan dan 16 maart 2021, 52 weken voor het verzoek om herbeoordeling. Verwezen wordt naar vaste rechtspraak van de Raad, waaruit volgt dat onbekendheid met de wet- en regelgeving en daarmee met de mogelijkheid dat een herbeoordeling kan worden aangevraagd hiertoe onvoldoende is en het voor rekening en risico van appellant is dat hij zich hierover niet eerder – al dan niet door het Uwv – heeft laten voorlichten. [2]
4.7.5.
Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de IVA-uitkering van appellant met een terugwerkende kracht van meer dan 52 weken moet worden toegekend.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant per 16 maart 2021 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

In artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een uitkering op grond van artikel 47 (een IVA-uitkering) ontstaat.
Op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op
grond van deze wet niet worden vastgesteld over een periode gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
Op grond van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het elfde lid van dit artikel
van overeenkomstige toepassing indien het recht op uitkering op grond van deze wet later ontstaat dan wel herleeft of indien de uitkering op grond van deze wet wordt verhoogd.
In de memorie van toelichting bij de totstandkoming van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het volgende vermeld:
“Omdat het recht op uitkering of de hoogte van de uitkering op grond van deze wet niet alleen op aanvraag kan herleven respectievelijk worden gewijzigd, maar ook ambtshalve, wordt in het nieuwe twaalfde lid geregeld dat het elfde lid van overeenkomstige toepassing is wanneer geen sprake is van een aanvraag. Daardoor kan de herleving of het later ontstaan van het recht dan wel de verhoging van de uitkering niet vroeger ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop het UWV heeft vastgesteld dat daarvan sprake is. Hiermee wordt aangesloten bij de overige arbeidsongeschiktheidswetten, waar deze beperking in terugwerkende kracht op vergelijkbare wijze is geregeld.”
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat dit artikel is afgeleid van – onder meer – artikel 35, tweede lid, van de WAO (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 196). Naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld zijn uitspraak van
7 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3097, kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO, sprake zijn, indien de betrokken verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Er bestaat geen aanleiding om ten aanzien van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1423.