ECLI:NL:CRVB:2024:1751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
21/4347 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van de weigering van de Wajong-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek van appellante om terug te komen van een eerdere weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante had in 2002 een aanvraag ingediend, die op 16 januari 2003 werd afgewezen omdat zij in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Na meerdere herhaalde aanvragen, die ook werden afgewezen, diende appellante op 30 juli 2020 een verzoek in om terug te komen van de eerdere beslissing. Het Uwv weigerde dit verzoek, wat leidde tot een rechtsgang. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak op 7 juni 2023 behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de door appellante ingebrachte medische gegevens niet nieuw waren en dat de verzekeringsartsen de situatie van appellante adequaat hadden beoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek om terug te komen van de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

21/4347 WAJONG
Datum uitspraak: 5 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 november 2021, 21/285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van een eerdere weigering om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van een besluit van 16 januari 2003, waarbij een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is afgewezen.
Appellante heeft tegen het besluit van 6 augustus 2020 bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dat bezwaar met een besluit van 30 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft kort voor de zitting nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen alsnog te reageren op de door appellante nader ingediende stukken.
Het Uwv heeft een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2023 ingebracht. Bij brieven van 27 juli 2023 en 7 en 8 september 2023 heeft appellante hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een tweede zitting te worden gehoord.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1978, heeft in 2002 een aanvraag om een Wajonguitkering ingediend. Bij besluit van 16 januari 2003 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft op 1 oktober 2008, 6 december 2011 en 11 maart 2020 opnieuw
aanvragen ingediend om een Wajong-uitkering. Deze herhaalde aanvragen heeft het Uwv bij besluiten van 12 februari 2009, 22 december 2011 en 3 april 2020 afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij besluit van 22 juni 2020 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 3 april 2020 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
1.3.
Met een door het Uwv op 30 juli 2020 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft de aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 januari 2003. Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 16 januari 2003. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat het Uwv afdoende heeft toegelicht dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat de door appellante bij haar huidige aanvraag overgelegde stukken, te weten het onderzoeksverslag van september 2019 van drs. B.L. Roerink en drs. S. Rietberg van Tactus en de brief van 14 juni 1978 van R.T.T.L. Kwa al bij de vorige aanvraag zijn overgelegd en daarbij volledig door de verzekeringsartsen zijn betrokken en beoordeeld. De stelling dat al voor de achttiende verjaardag van appellante sprake was van borderline persoonlijkheidsstoornis is geen nieuw feit, omdat een medische onderbouwing van deze stelling ontbreekt. De verwijzing naar de DSM-5 is hiervoor onvoldoende. Er zijn geen andere gegevens bekend geworden die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aan te merken. Daarbij is van belang dat uit de informatie van Tactus weliswaar volgt dat de diagnose PTSS in 2019 is gesteld en dat appellante dit niet eerder naar voren kon brengen, maar dat hieruit niet kan worden afgeleid dat hiervan ook al sprake was in de jaren 1996 tot 2001.
2.2.
De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de conclusie dat indien in de verzekerde periode wel sprake was van PTSS, dit niet zou hebben geleid tot aanvullende beperkingen ten opzichte van de al aangenomen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2009. Appellante heeft niet alsnog aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling van de belastbaarheid onjuist is geweest. Het Uwv heeft dan ook het verzoek om terug te komen van het besluit van (lees hier:) 16 januari 2003 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
2.3.
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft hiertegen aangevoerd dat wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Uit het dossier wordt immers niet duidelijk dat de samenhang van alle inmiddels vastgestelde ziektes (borderline stoornis, PTSS en middel-gerelateerde en verslavingsstoornissen) en beperkingen en hun (negatieve) inwerking op elkaar, zijn beoordeeld en zijn meewogen door de verzekeringsartsen. De rechtbank motiveert niet waarom een verwijzing naar de DSM-5 onvoldoende is als medische onderbouwing van de borderline stoornis die appellante al heeft van voor haar achttiende verjaardag. De rechtbank motiveert verder niet waarom zij met het Uwv van mening is dat, ook al was de PTSS op 24 april 2009 al gediagnostiseerd, dat geen invloed zou hebben gehad op de FML. In de dagelijkse praktijk blijkt dat er meer rekening wordt gehouden met klachten en beperkingen als een diagnose is gesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een Neuropsychologische Rapportage (NPO) van 27 mei 2003 ingebracht. Appellante heeft de Raad verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de weigering om een Wajong-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, wordt onderschreven. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
4.2.
Appellante heeft zeer laat, te weten op de dag van de zitting, een NPO van 27 mei 2003 ingebracht. Het Uwv heeft zich – vanwege het mogelijke belang van dit NPO – op zitting bereid verklaard een verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante als gevolg van ziekte of gebrek op het zeventiende en achttiende jaar als ook de vijf jaar daarna (opnieuw) te laten beoordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 juni 2023, kort gezegd, overwogen dat appellante in 2002 al bekend was met de in het NPO genoemde gedragsproblemen bij persoonlijkheidsproblematiek. Daarmee is rekening gehouden in de FML van 3 december 2002. Uit het NPO komen geen aanwijzingen naar voren voor andere specifieke psychopathologie of een ander ernstig psychiatrisch ziektebeeld. De Raad kan dit deugdelijk gemotiveerde standpunt volgen. Uit het NPO kan niet worden afgeleid dat bij appellante in de periode van 18 tot 23 jaar sprake was van beperkingen ten gevolge van ADHD en/of PTSS. Ook de door appellante op 8 september 2023 in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebrachte medische informatie geeft hiervoor geen objectieve medische onderbouwing. In de brief van de Reclassering van 20 juli 2020 wordt de in 2019, ver na de periode in geding, gestelde diagnose PTSS met uitgestelde expressie herhaald. Ook het intakeverslag van Just Act van 10 oktober 2018 bevat geen, dan wel geen nieuwe en relevante, informatie over de periode in geding.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld die maken dat het Uwv voor het verleden had moeten terugkomen van het besluit van 16 januari 2003. Nu de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit niet is komen vast te staan, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om voor het verleden terug te komen van dat besluit evident onredelijk is.
4.4.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de weigering van de Wajonguitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en M.L. Noort en Y. Sneevliet als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.