ECLI:NL:CRVB:2024:1736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
18/1673 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Met de besluiten van 12 april 2022 en 22 november 2023 is het Uwv geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van de appellant, waardoor hij geen belang meer had bij een oordeel in hoger beroep. De Raad heeft geoordeeld dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

De Raad heeft tevens de proceskosten en schadevergoeding in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De appellant had verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden en heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellant. De totale proceskosten die de appellant heeft moeten maken, zijn begroot op € 11.214,68. De Raad heeft ook het griffierecht dat de appellant heeft betaald, vastgesteld op € 529,- en dit moet door het Uwv worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de gevolgen van het niet hebben van belang bij een oordeel. Daarnaast wordt de procedure rondom schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uiteengezet, inclusief de berekening van de te vergoeden bedragen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 29 augustus 2024
18/1673 WIA, 19/5145 WIA, 21/2813 WIA, 23/1671 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 15 februari 2018, 17/1150 (aangevallen uitspraak 1), van 5 november 2019, 19/277 (aangevallen uitspraak 2) en van 25 juni 2021, 20/598 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever B.V.] (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Raad heeft verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels benoemd als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op 2 januari 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven.
Het Uwv heeft op 6 april 2023, 19 oktober 2023 en 22 november 2023 gewijzigde beslissingen op bezwaar genomen.
Op 10 januari 2024 heeft appellant de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellant beëindigd per 13 april 2017. Bij besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de weigering gehandhaafd om appellant per 1 november 2017 en per 2 mei 2018 een WIAuitkering toe te kennen. Bij besluit van 14 januari 2020 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv de weigering gehandhaafd om appellant per 15 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.3.
Naar aanleiding van het door deskundige Snels op verzoek van de Raad uitgebrachte rapport, heeft het Uwv nieuwe besluiten genomen. In de gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 april 2022 heeft het Uwv appellant alsnog met ingang van 13 april 2017 tot 1 mei 2017 een WIA-uitkering toegekend, waarbij appellant volledig arbeidsongeschikt is geacht. Bij besluit van 19 oktober 2023 is appellant per 1 mei 2017 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij (een tweede) besluit van 19 oktober 2023 heeft het Uwv besloten de WIA-uitkering van appellant per 15 januari 2018 voort te zetten gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% (bestreden besluit 4). Bij besluit van 22 november 2023 heeft het Uwv meegedeeld dat de WIA-uitkering vanaf 1 mei 2017 tot 12 februari 2019 wordt uitbetaald als ware appellant volledige arbeidsongeschikt is. Vanaf 12 februari 2019 is appellant volledig arbeidsongeschikt bevonden.
1.4.
Appellant heeft laten weten dat met de nieuwe besluiten geheel tegemoet wordt gekomen aan zijn bezwaren. Appellant heeft verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten en schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. De hoger beroepen zijn niet ingetrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2. Met de besluiten van 12 april 2022 en 22 november 2023 is het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, dat de nadere besluiten niet in dit geding worden betrokken. Appellant heeft geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Dit betekent dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten. In de gewijzigde beslissing op bezwaar van 19 oktober 2023 zijn de kosten in bezwaar al vergoed. De proceskosten in zaak 18/1673 WIA worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 16 januari 2018, waarde per punt van € 875,-) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 1 september 2021). De proceskosten in zaak 19/5145 WIA worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 24 september 2019, waarde per punt van € 875,-) en op € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift). De proceskosten in zaak 21/2813 WIA worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 6 april 2021, waarde per punt van € 875,-) en op € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift).
3.2.
Partijen zijn het eens over de proceskosten die moeten worden begroot in verband met de ingediende reactie naar aanleiding van het deskundigenrapport van 10 februari 2023 en de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 6 april 2023, 19 oktober 2023 en 22 november 2023 (0,5 punt x 4 = 2 punten). De kosten bedragen € 1.750,-. De voor de reacties op de conceptvraagstelling aan de deskundige geclaimde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht geen ruimte biedt voor een afzonderlijke vergoeding van die kosten.
3.3.
De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank op 16 januari 2018, 24 september 2019 en 6 april 2021 komen tot een bedrag van € 77,28 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting van de Raad op 1 september 2021 komen tot een bedrag van € 38,16 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
3.4.
Appellant heeft een rapport van arbeidsdeskundige mr. A.G.E. Bronneberg ingediend.
Het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten van € 500,- in verband met het door de gemachtigde van appellant overgelegde rapport van AJAB komt voor vergoeding in aanmerking. Tot slot komt voor vergoeding in aanmerking de factuur in verband met informatieverstrekking door dr. M. Flendrie, reumatoloog, van € 99,24.
3.5.
Het totaal van de te vergoeden proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft moeten maken, bedraagt daarmee € 11.214,68.
4.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.3.
Verder moet in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien dit het geval is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [2] Voor dit geval betekent dit het volgende.
4.4.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In zaak 18/1673 WIA is de redelijke termijn aangevangen op het moment dat appellant op 28 juli 2016 kennisnam van het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 22 maart 2016. [3] Vanaf 28 juli 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, naar boven afgerond, acht jaar en twee maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met vier jaar en twee maanden (50 maanden) overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Deze overschrijding van de termijn leidt tot een schadevergoeding van € 4.500,-.
4.5.
De periode van 28 juli 2016 tot de beslissing op bezwaar van 1 maart 2017 heeft zeven maanden en twee dagen geduurd. De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is met (afgerond) twee maanden overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met (afgerond) vier jaar (48 maanden) is overschreden. De rechtbank heeft binnen een jaar uitspraak gedaan, zodat de overschrijding in de rechterlijke fase geheel is toe te rekenen aan de fase in hoger beroep.
4.6.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.4 [4] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 180,- (2/50 deel van € 4.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 4.320,- (48/50 deel van € 4.500,-).
4.7.
In zaak 19/5145 WIA is in bezwaar en beroep sprake geweest van een afzonderlijke behandeling en in hoger beroep is sprake geweest van een gezamenlijke behandeling. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 1 mei 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, naar boven afgerond, zes jaar en vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vier maanden (28 maanden) overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv tot de beslissing op bezwaar van 14 december 2018, zeven maanden en twee weken geduurd. De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is met (afgerond) twee maanden overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met (afgerond) twee jaar en een maand (26 maanden) is overschreden. De rechtbank heeft binnen een jaar uitspraak gedaan, zodat de overschrijding in de rechterlijke fase geheel is toe te rekenen aan de fase in hoger beroep. De toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase in de zaak 18/1673 WIA brengt met zich dat in zaak 19/5145 WIA geen aanvullende vergoeding voor immateriële schade voor die fase wordt toegekend. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 179,- (2/28 deel van € 2.500,-).
4.8.
In zaak 21/2813 WIA is in bezwaar en beroep sprake geweest van een afzonderlijke behandeling en in hoger beroep is sprake geweest van een gezamenlijke behandeling. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 26 oktober 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, naar boven afgerond, vijf jaar en elf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en elf maanden overschreden (23 maanden). Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv tot de beslissing op bezwaar van 14 januari 2020, een jaar, twee maanden en ruim drie weken geduurd. De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is met (afgerond) negen maanden overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met (afgerond) een jaar en twee maanden (14 maanden) is overschreden. De rechtbank heeft binnen anderhalf jaar uitspraak gedaan, zodat de overschrijding in de rechterlijke fase geheel is toe te rekenen aan de fase in hoger beroep. De toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase in de zaak 18/1673 WIA brengt met zich dat in zaak 21/2813 WIA geen aanvullende vergoeding voor immateriële schade voor die fase wordt toegekend. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 783,- (9/23 deel van € 2.000,-).
5. In verband met het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat gelijkelijk te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt met wegingsfactor van 0,5), dus dat betekent € 218,75 zowel voor het Uwv als voor de Staat.
6. Het Uwv dient ook het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 11.214,68,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.320,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.142,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 218,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 529,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8919.
4.4 HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.