ECLI:NL:CRVB:2024:1729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
24/784 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep van appellante, een B.V., door de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geen procesbelang had bij een oordeel over de rechtmatigheid van het verstrekte voorschot aan een ex-werknemer, die een WIA-uitkering had aangevraagd. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 juni 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door [X] en [Y] via videobellen, en het Uwv door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen eigenrisicodrager is voor de WIA-uitkering van haar ex-werknemer en dat de gevolgen voor haar enkel via de gedifferentieerde WGA-premie zichtbaar zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen procesbelang aanwezig was, omdat het resultaat van het hoger beroep niet zou leiden tot een feitelijke betekenis voor appellante. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door de besluitvorming van het Uwv.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om een concreet belang aan te tonen bij hun beroep. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen proceskostenvergoeding toegekend aan appellante.

Uitspraak

24/784 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 maart 2024, 22/4328 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellante nietontvankelijk heeft verklaard, omdat appellante geen procesbelang heeft.

PROCESVERLOOP

Namens appellante hebben [X] en [Y] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Namens appellante zijn [X] en [Y], door middel van videobellen, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
[naam ex werknemer] (hierna: ex-werknemer) was bij appellante werkzaam. De ex-werknemer heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat daarover niet tijdig een besluit kon worden genomen, heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2022 met ingang van 24 januari 2022 een voorschot van € 3.224,87 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, aan de ex-werknemer toegekend. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 5 augustus 2022 heeft het Uwv aan de ex-werknemer met ingang van 24 januari 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend tot en met 8 oktober 2023. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Het uitkeringsbedrag is per maand vastgesteld op bruto € 3.455,21. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is ingetrokken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en de zaak niet inhoudelijk beoordeeld. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Appellante is geen eigenrisicodrager voor de betaling van de WIA-uitkering van haar
(ex-)werknemers, maar ondervindt alleen gevolgen via de verschuldigde gedifferentieerde
WGA-premie. In zijn uitspraak van 10 mei 2023 heeft de Raad in een geval dat grote gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak geoordeeld dat geen procesbelang aanwezig is. [1] De rechtbank heeft geen andersluidend oordeel in deze zaak gevonden.
2.2.
Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener
van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk
bereikt kan worden en het realiseren daarvan voor de betrokkene feitelijke betekenis niet
kan worden ontzegd. [2]
2.3.
Wat appellante ter onderbouwing van haar procesbelang heeft aangevoerd heeft de
rechtbank niet kunnen volgen. Niet duidelijk is waar appellante de stelling op baseert dat het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het verstrekte voorschot van belang is voor de uiteindelijke gedifferentieerde WGA-premie die appellante verschuldigd is in verband met de toegekende WIA-uitkering aan de ex-werknemer. Wat appellante heeft aangevoerd over de rechtsgeldigheid van het verleende voorschot betreft een louter formeel of principieel belang. Dit is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
2.4.
De stelling van appellante dat zij schade heeft geleden als gevolg van de
besluitvorming van het Uwv, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat schade is
geleden als gevolg van bestuursrechtelijke besluitvorming kan tot het oordeel leiden dat een
actueel procesbelang aanwezig is. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is
geleden als gevolg van de bestuursrechtelijke besluitvorming niet op voorhand
onaannemelijk is. [3] In het geval van appellante is hiervan geen sprake. Dat appellante schade zou lijden door de voorschotverstrekking is op geen enkele manier onderbouwd. Onder deze omstandigheden wordt op voorhand onaannemelijk geacht dat appellante schade heeft geleden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante voert in hoger beroep – kort samengevat – aan dat er geen wettelijke grondslag is voor het toekennen van voorschotten en ook niet voor een toekomstige verrekening van de verstrekte voorschotten met een definitief toegekende WIA-uitkering. De wijze waarop het Uwv voorschotten verstrekt is in strijd met artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen procesbelang aangenomen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk heeft verklaard aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.
Gebleken is dat appellante aan het eind van de middag voor de zitting van de Raad ter onderbouwing van haar standpunt een pleitnota met bijlagen bij de Raad heeft ingediend. Het betrof een omvangrijk stuk (van ruim 60 pagina’s) dat, hoewel appellante het eerder had kunnen indienen, niet tijdig voor de zitting is overgelegd en waarop het Uwv op dat moment niet kon reageren. Gelet hierop heeft de Raad het stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten en is het aan appellante teruggezonden.
4.2.
Een werkgever (ook een niet-eigenrisicodragende werkgever) is op grond van vaste rechtspraak van de Raad categoraal belanghebbende bij een beslissing van het Uwv over onder meer een WIA-uitkering van een van zijn werknemers, omdat die uitkering gevolgen kan hebben voor de premieverplichtingen van de werkgever. Het is verder vaste rechtspraak dat het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden, niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen of onvoldoende procesbelang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het verstrekte voorschot. Met het besluit van 5 augustus 2022 is een loongerelateerde WGA-uitkering aan de ex-werknemer toegekend. Het Uwv heeft terecht gesteld dat deze uitkering qua hoogte nagenoeg gelijk is aan het eerder verstrekte voorschot en dat het verstrekte voorschot in elk geval niet hoger is dan de toegekende uitkering. Daarmee is het betaalde voorschot aan te merken als een reguliere WIA-uitkering en zal dit op de gebruikelijke wijze worden doorberekend in de premie. Een oordeel over de rechtmatigheid van het verstrekte voorschot heeft daardoor geen feitelijke betekenis meer.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het onaannemelijk wordt geacht dat appellante schade heeft geleden. Het hiervoor in rechtsoverweging 2.4 weergegeven oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Gelet hierop wordt ook het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 10 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:879.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2156.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3357.