ECLI:NL:CRVB:2023:879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
22/962 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. De uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 1 december 2022, waarin werd vastgesteld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellant niet adequaat onderzocht, wat leidde tot een onzorgvuldig voorbereid besluit. In de tussenuitspraak werd het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen door appellant alsnog tijdens een spreekuur te onderzoeken.

Op 20 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht, en in het rapport van 23 januari 2023 werd geconcludeerd dat de bevindingen geen aanleiding gaven om de belastbaarheid van appellant aan te passen. Appellant betwistte echter de zorgvuldigheid van het onderzoek, omdat de verzekeringsarts niet had genoteerd dat het beter met hem ging. De Raad oordeelde dat het onderzoek alsnog zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de klachten van appellant adequaat had uitgevraagd.

De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De gronden van appellant in hoger beroep werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 25 maart 2021, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.766,50 bedragen.

Uitspraak

22/962 WIA
Datum uitspraak: 10 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2022, 21/2456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 1 december 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:2608, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2023 ingebracht.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, een zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, waardoor het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gevolgd in zijn conclusie dat door het telefonisch contact van de verzekeringsarts met appellant, gevoegd bij de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens van behandelaars en de voorgaande beoordeling, voldoende gegevens beschikbaar waren om een zorgvuldige beoordeling te kunnen doen. Vastgesteld is dat appellant tijdens het telefonisch contact te kennen heeft gegeven dat hij naast psychische klachten schouderklachten heeft. Deze klachten zijn ook vermeld in het aanvullend bezwaarschrift en daarbij is aangevoerd dat hij de Nederlandse taal niet machtig is en dat hij zich tijdens het telefonische spreekuur niet goed heeft kunnen uiten. Gelet hierop had de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen volstaan met een telefonische hoorzitting zonder spreekuurcontact. Dat appellant heeft afgezien van het bijwonen van de telefonische hoorzitting maar zich heeft laten vertegenwoordigen kan hem, gelet op het hiervoor overwogene, niet worden tegengeworpen. Aan het voorgaande onderzoek in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling kan niet het gewicht worden toegekend dat het Uwv daaraan wenst toe te kennen, reeds omdat ook daarbij geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491) geldt als uitgangspunt in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de Raad niet kunnen volstaan met een (telefonische) hoorzitting.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts onderzoek te laten uitvoeren.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 20 januari 2023 op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. In het rapport van 23 januari 2023 is geconcludeerd dat de bevindingen bij dit onderzoek geen aanleiding geven de belastbaarheid van appellant per datum in geding aan te passen. De bevindingen bij het onderzoek komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep overeen met de bevindingen van de primaire arts bij het onderzoek rondom datum in geding, die zijn meegewogen bij de heroverweging in bezwaar. Het enige verschil met de datum in geding is dat appellant op 29 juni 2021 aan de rechterschouder is geopereerd. Er was op de datum in geding, 7 juli 2020, sprake van een full thickness ruptuur van het centrale deel van de supraspinatus pees. Met een beperking voor de rechterschouder in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juni 2020 is rekening gehouden met dat letsel. De verzekeringsarts bezwaar heeft ook geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren dan in de FML van 9 juni 2020 zijn vastgelegd.
1.5.
Appellant heeft hierop gereageerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit nog steeds onzorgvuldig is voorbereid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant weliswaar gezien, maar heeft onvermeld gelaten dat appellant op 20 januari 2023 uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat het inmiddels veel beter met hem gaat. De operatie aan de rechterschouder van appellant na de datum in geding is dan ook niet het enige verschil met de situatie van appellant op de datum in geding. Het bestreden besluit kan niet worden gedragen door het daaraan ten grondslag gelegde onderzoek.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Het standpunt van appellant, dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft vastgelegd dat appellant heeft gemeld dat het inmiddels beter met hem ging, volgt de Raad niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, door appellant alsnog op een spreekuur te onderzoeken en met de gegeven toelichting in het rapport van 23 januari 2023, uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Tijdens dat spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de fysieke en psychische klachten van appellant uitgevraagd over een periode vanaf de datum in geding tot de datum van het onderzoek. Uit de uitgebreide anamnese blijkt duidelijk dat er een verschil is in de situatie van appellant ten tijde van het onderzoek met die op de datum in geding. Dit komt echter niet tot uitdrukking in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellant geconstateerde beperkingen, met uitzondering van de beperkingen die zien op de schouderbelasting. Dat maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
2.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te
twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De gronden van appellant in hoger beroep geven geen aanleiding voor een ander oordeel, nu deze voornamelijk een herhaling zijn van de gronden van beroep en uit die gronden niet volgt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is geweest.
2.3.
Wat appellant eerst in hoger beroep over zijn rugklachten heeft aangevoerd maakt dat niet anders. Appellant heeft ter onderbouwing van de door hem in hoger beroep gestelde rugklachten informatie van 15 oktober 2022 ingezonden van zijn huisarts. Uit het journaal van de huisarts blijkt dat appellant op 1 oktober 2018 bij de huisarts heeft gemeld dat hij regelmatig lage rugpijn heeft en ook dat appellant bekend is met beenlengte verschil. Verder blijkt dat hij op 26 augustus 2022 in verband met deze klachten door de huisarts is verwezen voor podotherapie. Uit deze informatie blijkt niet dat deze beperkingen zich op de datum in geding in die mate voordeden dat hiermee in de FML rekening had moeten worden gehouden. Daarbij wordt nog overwogen dat bij de primaire beoordeling en de beoordeling in bezwaar rekening is gehouden met informatie van de huisarts en de behandelaars uit 2019.
2.4.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift,
1. punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze, met een waarde per punt van € 837,-). De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 3.766,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 maart 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor