ECLI:NL:CRVB:2024:1701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
23/1077 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van bijstand in de vorm van een lening en de waarde van de eigen woning in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de voortzetting van bijstand in de vorm van een lening, waarbij de waarde van de eigen woning van appellant een cruciale rol speelt. Appellant, eigenaar van een woning met een hypotheekschuld van € 112.500,-, had gemeld dat de WOZ-waarde van zijn woning per 1 januari 2021 was gestegen tot € 227.000,-. Het college van burgemeester en wethouders van Almelo heeft daarop besloten om de bijstand van appellant per 1 juli 2021 voort te zetten als geldlening, gezien de waarde van de woning. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht de bijstand als lening heeft voortgezet. De Raad oordeelt dat artikel 50 van de Participatiewet (PW) niet alleen geldt bij de eerste beoordeling van de aanspraak op bijstand, maar ook bij herbeoordelingen. Het college was verplicht om de bijstandsverlening aan appellant voort te zetten als lening, omdat de voorwaarden daarvoor waren vervuld. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet had mogen uitgaan van de WOZ-waarde, maar de Raad oordeelt dat het college in dit geval wel degelijk de WOZ-waarde mocht hanteren, aangezien appellant geen bewijs heeft geleverd dat de waarde lager is.

De Raad heeft ook de beroepsgronden van appellant tegen de beslissing van het college beoordeeld, waaronder de stelling dat de lening in strijd is met Europees recht. De Raad concludeert dat deze beroepsgrond niet slaagt, omdat de Europese richtlijnen niet van toepassing zijn op de situatie van appellant als bijstandsgerechtigde. Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en blijft de voortzetting van de bijstand in de vorm van een lening in stand. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1077 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 februari 2023, 21/2123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 27 augustus 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat om de vraag of het college de bijstand van appellant terecht heeft voortgezet als geldlening in verband met de (gestegen) waarde van de eigen woning van appellant. De Raad oordeelt dat dit het geval is. Appellant krijgt dus geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep van appellant behandeld op een zitting op 4 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Briedé. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is eigenaar van een door hemzelf bewoonde woning. Op deze woning rust een hypotheekschuld van € 112.500,- (aflossingsvrij).
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant dat de WOZ-waarde van zijn woning per 1 januari 2021 was gestegen tot € 227.000,-, heeft het college nader onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant.
1.3.
Met een besluit van 11 mei 2021 (besluit 1) heeft het college bepaald dat, vanwege de waarde van de woning, de bijstand van appellant per 1 juli 2021 wordt voortgezet als geldlening. Het college heeft appellant tevens verplicht om mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek, als zekerheid voor de terugbetaling van de lening.
1.4.
Met een besluit van 8 juli 2021 (besluit 2) heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort, omdat hij niet tijdig had meegewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek.
1.5.
Met een besluit van 9 juli 2021 (besluit 3) heeft het college het besluit van 8 juli 2021 herroepen en appellant een termijn gesteld tot 9 augustus 2021 om toestemming te vragen aan eerste hypotheeknemer voor het vestigen van een tweede hypotheek ten behoeve van de gemeente van het college.
1.6.
Met een besluit van 25 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen besluit 1 en 3 ongegrond verklaard.
1.7.
Met ingang van 1 september 2021 verricht appellant werkzaamheden waarmee hij meer verdient dan de bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De Raad overweegt dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat, gelet op het aanvullend verweerschrift van het college bij de rechtbank en het verhandelde ter zitting, de voorwaarde van zekerheidsstelling middels het vestigen van het recht van hypotheek is komen te vervallen, omdat appellant inmiddels in loondienst was en zijn bijstandsuitkering daarom is beëindigd. Het geschil is daarom beperkt tot de vraag of het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2021 tot 1 september 2021 terecht heeft voortgezet in de vorm van een lening.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 48, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet (PW). Van appellant kan in redelijkheid niet verwacht worden dat hij zijn woning verkoopt. Er is daarom niet voldaan aan de voorwaarde dat hij op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Anders dan appellant meent is artikel 48, tweede lid, onderdeel a, van de PW in deze zaak niet van toepassing. Het college heeft deze bepaling ook niet toegepast. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 50 van de PW.
4.3.2.
De Raad heeft eerder geoordeeld dat artikel 50 van de Wet werk en bijstand (WWB) niet alleen bij een eerste beoordeling van de aanspraak op bijstand het toetsingskader vormt, maar ook als het college bij een herbeoordeling van een eerder toegekende uitkering de vraag te beantwoorden heeft of de verlening van bijstand die om niet werd verstrekt, in die vorm kan worden gehandhaafd. [1] Er is geen reden om over artikel 50 van de PW anders te oordelen. Dit artikel is immers inhoudelijk hetzelfde als artikel 50 van de WWB.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college bij de vaststelling van de waarde van zijn woning niet heeft mogen uitgaan van de WOZ-waarde. De werkelijke waarde van zijn woning is lager. Deze beroepsgrond slaag niet.
4.4.1.
Volgens vaste jurisprudentie kan het college voor de waardebepaling van een woning in Nederland in beginsel aansluiting zoeken bij de meest recente vaststelling van de WOZwaarde van de woning. [2] Een belanghebbende kan daar een taxatierapport van een beëdigd makelaar tegenover stellen, maar dat heeft appellant niet gedaan. Appellant heeft zijn stelling dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld niet onderbouwd met bewijsstukken. Het college mocht daarom uitgaan van de per 1 januari 2021 vastgestelde WOZ-waarde van de woning van appellant.
4.5.
Appellant heeft verder gewezen op zijn belang om vermogen over te houden als voorziening voor zijn ‘oude dag’. Dit belang had het college moeten meewegen in de besluitvorming. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Indien het bedrag van de bijstandsverlening over een periode van een jaar naar verwachting meer zal bedragen dan het netto minimumloon op maandbasis, is het college op grond van artikel 50, tweede lid, PW verplicht de algemene bijstand te verstrekken in de vorm van een lening, voor zover het in de eigen woning gebonden vermogen hoger is dan het in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de PW genoemde bedrag. [3] Aan deze voorwaarden is voldaan. Het college is daarom, anders dan appellant meent, verplicht om de bijstandsverlening aan appellant voort te zetten als lening. Voor een nadere belangenafweging laat artikel 50, tweede lid, PW, het college geen ruimte.
4.6.
Ter zitting heeft appellant nog betoogd dat de verstrekking van bijstand in de vorm van een lening in strijd is met Europees recht. Appellant doelt daarbij, zo begrijpt de Raad, op de Europese richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen (Richtlijn 2014/17/ЕU) en de Europese richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (Richtlijn 2008/48/EG). Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat deze richtlijnen gelet op hun inleidende overwegingen en hun bepalingen over onderwerp en toepassingsgebied strekken tot bescherming van consumenten in het kader van kredietovereenkomsten en niet strekken tot bescherming van de belangen van appellant, als bijstandsgerechtigde, in de hier aan de orde zijnde procedure.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de voortzetting van de bijstand in de vorm van een lening in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 34 - Vermogen
1. Onder vermogen wordt verstaan:
de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
[…]
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
[…];
d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 53.100,00
[bedrag 1 juli 2021];
[…].
[…]
Artikel 50 - Eigen woning
De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening:
indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid; en
voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.

Voetnoten

1.Zie uitspraak van 14 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1829.
2.Zie de uitspraak van 30 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1998.
3.Het geldende bedrag op 1 juli 2021 is € 53.100,-.